metropolis m

Maurice Merleau-Ponty’s filosofie van de waarneming staat momenteel weer volop in de belangstelling. Zijn boeken worden opnieuw uitgegeven en vertaald, met dank aan de recente ontwikkelingen in de neurowetenschappen. Nieuwe digitale technieken en vormen van overdracht hebben de fysiologie en psychologie van de waarneming weer tot een centraal discussiestuk gemaakt. Maar waar gaat zijn filosofie van de waarneming eigenlijk over?

De camera obscura was voor denkers en kunstenaars als Isaac Newton en Leonardo Da Vinci het favoriete model voor het menselijk oog: de lichtstralen die door een klein gat in het apparaat (de pupil) binnenkomen worden op de achterwand van de camera obscura (het netvlies) geprojecteerd: op zijn kop en veel kleiner dan het origineel, maar toch accuraat. Sindsdien is er in de opvattingen over menselijke waarnemingen weinig veranderd. Hoewel de camera obscura in onbruik is geraakt, proberen we nu gretig uit te rekenen wat de scherpte van het menselijk oog omgerekend in megapixels is.

Het is opmerkelijk dat we vast blijven houden aan het idee dat menselijke waarneming en de registratie door een camera volgens hetzelfde proces verlopen. Wanneer we de wereld in kijken is onze waarneming namelijk totaal anders dan die van een camera. Onze blik is geen neutrale registratie van lichtstralen, maar een oriënterend rondtasten in een betekenisvolle ruimte. We zien niet eerst een groene vlek die we vervolgens interpreteren als appel; we zien de appel zelf. We zien bovendien de gehele appel, zelfs al is maar één kant van de vrucht zichtbaar. We weten hoe de andere, onzichtbare kant er ongeveer uit zal zien. Bovendien zien we de appel als zurige appel: niet alleen de achterkant van de appel, maar ook de textuur van de binnenkant, de geur, het gewicht. Al die factoren zijn ons gegeven met de waarneming van de appel. Het vergt een bijzondere operatie van abstractie om de appel enkel te zien als een groene vlek, om hem te zien zonder te weten hoe het voelt om het gladde oppervlak van de vrucht met onze vingers aan te raken.

De erfenis van de fenomenologische filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) is een ongeëvenaard rijke beschrijving en analyse van het werkelijke proces van waarnemen. Ze staat los van de constructies van eerdere psychologen die waarnemingen wilden reduceren tot indrukken. Merleau-Ponty contrasteert het oude model van de camera obscura, de ‘sensatie’ (Frans: sensation), met het fenomenologische begrip van de waarneming (in het Frans perception). Bij de sensatie begint het proces met neutrale indrukken die vervolgens geïnterpreteerd dienen te worden. Bij de waarneming is het proces direct al zwanger van betekenis.

Het cruciale verschil tussen de twee opvattingen van de menselijke blik is de opvatting van het menselijk lichaam. In de klassieke sensatieleer is het menselijk lichaam slechts een object tussen andere objecten, dat toevallig ook het geometrische nulpunt van zintuiglijke indrukken is. Maar vanuit Merleau-Ponty’s fenomenologisch oogpunt is het eigen lichaam een bijzonder domein van de werkelijkheid. We kunnen ons perspectief op andere objecten altijd variëren, door er omheen te lopen of het in onze handen om te draaien, maar ons perspectief op het eigen lichaam is altijd hetzelfde. Dat komt doordat het lichaam de bron van alle perspectieven is. Ook wanneer we onszelf in de spiegel zien, zien we geen neutraal object. Het gezicht in de spiegel is altijd een starende blik die op zichzelf is gericht – dat geldt zelfs voor de onverwachte glimp in een winkelruit die je van jezelf opvangt.

Merleau-Ponty benadrukt dat we altijd waarnemen vanuit ons lichaam en met ons lichaam. Zo komen waarnemingen die zich op het lichaam zelf richten (je spiegelbeeld zien, de eigen huid aanraken) aan hun fundamentele ambiguïteit: we zien onze blik die ons aankijkt en voelen onze vingertop die onze huid aanraakt. Maar ook waarnemingen van objecten buiten onszelf worden gevormd door onze eigen lichamelijkheid. We ‘zien’ de verborgen achterkant van een object omdat we om het object heen kunnen lopen of het op kunnen pakken. Onze blik is geen registratie van lichtstralen, maar een baken dat zich oriënteert op de mogelijke bewegingen van het lichaam. Het vergt geen bijzondere inspanning om door een autoruit heen de vallende regen en de zwiepende ruitenwissers te onderscheiden van de wereld daarbuiten: we richten ons op de weg voor ons, de richting die we uit willen, niet op de stimuli van het netvlies. Deze gerichtheid op de buitenwereld is altijd in de eerste plaats een praktische gerichtheid van een lichaam. De wereld is niet aan ons gegeven als verzameling van fenomenen, maar als een ruimte van lichamelijke oriëntatie.

Door het repertoire aan manieren om ons lichamelijk tot de wereld te verhouden, zijn onze waarnemingen ook veelzijdig. Ieder kind leert op de basisschool dat je ziet met je ogen en voelt met je handen, maar ons leven lang breken we constant met deze regel. Wie in een pikdonkere kamer de weg zoekt, ziet met zijn handen; wie zich uitgenodigd voelt om een glooiend oppervlak van gepolijst marmer aan te raken, voelt met zijn ogen. Dit is niet een keuze die de waarnemer maakt, maar een fundamentele structuur van waarneming: waarnemingen zijn in de regel synesthetisch. Het rood van een wollen trui kan niet anders gezien worden dan als een ‘wollig rood’. Geluiden zijn ‘ruw’, kleuren zijn ‘schel’, smaken zijn ‘zacht’.

De fundamentele overdaad van waarneming is één van de voornaamste middelen die kunstenaars gebruiken in hun werk. Het gebruik van perspectief in schilderkunst uit de vroege renaissance is betoverend, omdat we al ziende voelen hoe het is om in deze symmetrische marmeren steden rond te lopen. Cézanne heeft aan enkele groene en gele vlekken op het doek genoeg om een portret van de herfst in de Provence te schilderen – inclusief ruisende bladeren en de geur van de oogst. Een componist kan in een instrumentale symfonie het portret van een rivier schetsen door de cadans van een schommelende boot op muziek te zetten – en de belichaamde toehoorder voelt en ziet de rivier in de muziek.

De rijkdom van zijn fenomenologische beschrijvingen maakt Merleau-Ponty’s filosofie tijdloos, maar in de afgelopen decennia heeft hij daarnaast een nieuw publiek en een nieuw punt van toepassing gevonden: zijn werk is een grote rol gaan spelen in de cognitieve neurowetenschap. Het beeld van de menselijke waarneming als een camera heeft een doorstart gemaakt met de metafoor van het brein als computer: zintuiglijke waarnemingen zouden de input vormen die de hersenen verwerken. Volgens veel neurowetenschappers is de activiteit van de hersenen doorslaggevend: om waarneming te begrijpen, is het genoeg de hersenen in kaart te brengen. In het licht van dit neuro-reductionisme zijn de fenomenologische inzichten van Merleau-Ponty weer even relevant als in 1945, toen zijn hoofdwerk Fenomenologie van de waarneming uitkwam. Dat blijkt ook uit de heruitgaven van dit werk: in 2009 kwam uitgeverij Boom met een herziene editie van de Nederlandse vertaling en in 2012 publiceerde Routledge een uitstekend verzorgde nieuwe vertaling in het Engels. Datzelfde jaar presenteerde uitgeverij Parresia een vertaling van Oog en geest, Merleau-Ponty’s boek over schilderkunst.

Merleau-Ponty’s werk krijgt door de ontwikkeling in de neurowetenschap een tweede jeugd – of liever gezegd: de neurowetenschap bevestigt opnieuw dat Merleau-Ponty’s werk eeuwig jong is. In navolging van zijn leermeester Husserl beschrijft Merleau-Ponty de filosoof als een ‘eeuwige beginner’: ‘de filosoof is diegene die steeds opnieuw met een verfrissende naïviteit de constructies van de wetenschap relativeert.’ Als verfrissende naïviteit het teken van goede filosofie is, is Maurice Merleau-Ponty zonder meer één van de allergrootste filosofen.

Rik Peters

Recente artikelen