Ben Akkerman
Ben Akkerman
Tekeningen
Enige tijd geleden bracht ik samen met de schilder Jan Andriesse een bezoek aan de nu 84-jarige Ben Akkerman in Enschede. Een paar weken daarvoor was ik, ook met Andriesse, in het Gemeentemuseum in Den Haag voor de opening van Tekeningen: Ben Akkerman, een overzicht van ruim vijftig jaar. Deze twee gebeurtenissen, die zich toevallig kort na elkaar voordeden, kan ik in mijn beleving maar moeilijk van elkaar scheiden. Als ik aan dat bezoek denk, zie ik de tekeningen en als ik aan de tekeningen denk, waan ik me weer op bezoek in Enschede.
Hoewel ik Akkerman al jaren ken kreeg dit bezoek een bijzondere wending door
de gerichte belangstelling van schilder Andriesse (die Akkerman slechts een paar keer vluchtig had ontmoet). Nog zie en voor ik de hoogbejaarde Akkerman kalm en helder terugkijken op zijn werk en leven, hoor ik hem met vriendelijke beslistheid zijn opinies verwoorden, hoor ik hem in reactie op de vraag van Andriesse of hij nog aan het werk is, spreken over wat hij nu omhanden heeft, en ik hoor hem bovenal, sterk en ongedeeld, spreken over de ouderdom en het naderende levenseinde. Zoals hij daar zat en sprak, was hij zijn werk.
Niet lang daarna werd ik gevraagd iets over de tekeningen in Den Haag te schrijven, waarschijnlijk omdat ik vijftien jaar geleden een monografie over Akkerman heb geschreven. ‘Je hoeft alleen maar plagiaat te plegen van jezelf!’, merkte Andriesse humoristisch op. Maar daar voelde ik weinig voor, niet omdat ik niet meer sta achter wat ik toen schreef, maar omdat mijn belangstelling bij het schrijven over beeldende kunst de laatste jaren is verschoven. Mijn eerste gedachte voor een mogelijk tekst ging uit naar het koppelen van ons bezoek in Enschede aan de tenoonstelling in Den Haag. Maar hoe?
Toen ik op 23-jarige leeftijd begon te schrijven over beeldende kunst was ik nauwelijks geïnteresseerd in de persoon van de kunstenaars over wier werk ik schreef. Van schrijvers daarentegen, van Novalis, Rilke,Wilde, Kafka, Proust was mij ieder biografisch detail welkom. Iedere brief, ieder dagboek, iedere anekdote leek licht te werpen op de totstandkoming van hun werk. Maar bij beeldend kunstenaars? Ik begreep niet dat iemand belang kon stellen in bijvoorbeeld de vrouwen van Picasso of kon beginnen aan een vuistdikke biografie van Renoir. Zelfs van Morandi, mijn grote jeugdliefde, interesseerde het mij amper dat hij, vrijgezel, met twee ongetrouwde zusters in Bologna woonde. Het werk van kunstenaars zag ik eerst en vooral als een zelfstandige grootheid, als iets dat weliswaar niet in absolute zin los stond van de makers, maar toch als iets dat zich, met wat voor moeite dan ook, bevrijd had van de wisselvalligheden van het dagelijkse leven. De stilzwijgende wereld van de schilderkunst was mij als fenomeen genoeg. Ik zocht mijn heil in de aanschouwing.
Met die instelling schreef ik in de loop der jaren teksten: bespiegelend, beschouwend, objectiverend. De subjectieve componenten van kunst en kunstenaar (dus ook die van mezelf als criticus) bleven voornamelijk impliciet, zij het onder de oppervlakte wel voelbaar.
In die geest ook schreef ik destijds over het werk van Akkerman. Uitvoerig en gedetailleerd probeerde ik de zichtbare ontwikkeling in de opbouw van zijn oeuvre te volgen, beschreef ik het belang van de tekeningen voor het aftasten van nieuwe ideeën en interpreteerde ik de interacties tussen zijn tekeningen en schilderijen in het retrospectieve licht van een geleidelijk voortgaande abstractie. Slechts terloops bevatte mijn tekst opmerkingen die verband hielden met moeilijker grijpbare krachten als temperament en karakter, beweegreden en emotie.
Maar zoals ik toen die tekst schreef zou ik het nu niet meer kunnen en ook niet meer willen. Als ik eerlijk ben constateer ik nu bij mezelf een wat narrige neiging om te denken: maar iedereen kan toch zélf zien hoe mooi en bijzonder Akkermans werk is, hoe de meestal kleine en intieme formaten groot zijn in hun uitstraling, hoe perfect het streven naar perfectie in balans is met kleine imperfecties die ons oog blijvend een affectieve toegang verschaffen, hoe standvastig intuïtieve, maar eenmaal gemaakte keuzes visueel logisch worden doorgevoerd, hoe met volharding en precisie een abstracte beeldtaal aan de natuur, het landschap wordt ontlokt, hoe in het latere werk ten slotte, in tekeningen en schilderijen, kleur en lijn, figuur en achtergrond een prachtig symbiotisch verbond is gesloten, kortom, hoe zijn oeuvre zich voordoet als één werk waarvan de delen zijn uitgesplitst over tientallen doorleefde jaren.
Mijn benadering van toen was voornamelijk, zij het niet uitsluitend, gericht op de verschijningsvorm van kunstwerken en op alle vragen naar het hoe die daarmee samenhangen. Deze benadering ben ik niet minder belangrijk gaan vinden, integendeel, maar nu, na zoveel jaar ben ik ook wat de beeldende kunst betreft meer en meer geïnteresseerd geraakt in de vraag hoe de verschijningsvormen van de kunst zijn ingebed in een onderstroom van het biografisch-subjectieve elementen. Dat is gevaarlijk terrein, al was het maar omdat die schemerige wereld van beweegredenen en motieven, drijfveren en emoties, gevoelens en stemmingen, zelden eenduidig is. Maar toch, wat mij nu vooral intrigeert is, met een groot woord, de ‘existentiële’ betrekking tussen werk en maker. Meer dan voorheen vraag ik me af wat er in die betrekking constant blijft, wat kern is, spil, centrum, bron. Dat gedenkwaardige bezoek aan Akkerman heeft die vraag alleen maar versterkt. Zoals hij daar zat, hoogbejaard, en zonder enige sentimentaliteit terugkeek op zijn werk en leven was hij tegelijkertijd nog helemaal de jongen die ooit, door wat dan ook gedreven, begon te tekenen en te schilderen. Het lichaam waarin we worden geboren is per slot van rekening ook het lichaam waarin we zullen sterven. Het woord ziel, las ik onlangs in een artikel over hedendaagse psychologie, schijnt te zijn afgeschreven. Maar ik voor mij heb dat prachtige woord ziel altijd opgevat als ons metaforische lichaam.
Over die dingen zou ik nu meer schrijven. Ik zou veel langer stilstaan bij de diepte en draagwijdte van Akkermans grote liefde voor de natuur, het landschap en de landschapsschilderkunst. Ik zou meer dan destijds belang hechten aan wat hij zei over de schilderijen in het Rijksmuseum Twente waarmee hij opgroeide (Hollandse landschappen, zeventiende eeuw, maar ook Weissenbruch): ‘Als jongen dacht ik altijd: ik zou willen dat zoiets nu nog kon in deze traditie! Maar je beseft dat dat niet kan. Toch hoop ik dat er in mijn werk iets van die traditie doorstraalt.’ Ik zou langer kijken naar een verbazingwekkend aandachtig, zorgvuldig en scherp geobserveerd veenlandschap dat hij op vijftienjarige leeftijd schilderde in de door hem zo bewonderde traditie. Ik zou meer vragen stellen bij zijn woorden: ‘Rond mijn achttiende ben ik, geloof ik, kwijtgeraakt wat ik wilde. Maar dat had vooral met de oorlogsjaren te maken’. Ik zou sterker de grimmigheid belichten waarmee hij zich in de naoorlogse jaren afzette tegen Cobra, tegen ‘een manier van werken die niet voor mij was weggelegd.’ Ik zou me meer dan toen afvragen hoe de wisselwerking is geweest tussen zijn reguliere en weinig artistieke baan bij de gemeente Enschede en zijn werk als beeldend kunstenaar. Ik zou aandachtiger proberen te volgen hoe zijn diepste innerlijke motief om te tekenen, te schilderen, de ontwikkeling van zijn uiterlijke motief, het landschap, heeft bepaald. En omgekeerd. Ik zou zeker lang stilstaan bij een ervaring die hij tijdens ons bezoek als volgt verwoordde: ‘Ik stond hier in het park om de hoek naar een boom te kijken en ik wist eigenlijk niet wat ik zag’. En zeker zou ik piekeren over zijn mooie antwoord op een briefje van Andriesse: ‘Dat ik zelf nog aan het werk ben […] moet je zien als oefeningen na sluitingstijd’. Maar mooier misschien nog is een foto die hij later stuurde, een foto van een weiland omzoomd met bomen; in het midden van dat weiland een kolk waarin zich een blauwe hemel weerspiegelt. Op de achterkant van de foto staat: ‘De droom blijft. Ben.’
Ben Akkerman: TekeningenGemeentemuseum, Den Haag
3 juli tot en met 3 oktober
Marcel Vos