Column
1.
Ik maan de chauffeur te stoppen. De mannen wier Indigo sluiers alleen hun ogen onbedekt laten kunnen de verbazing die daarin besloten ligt niet verhullen. Maar ze zeggen niets. Ik open de deur van het krakende karkas dat eens een Peugeot 504 geweest is, pak mijn bagage uit de achterbak en slinger mijn tas in het zand. Nu de wind geen zandkorrels meer in mijn gezicht schuurt, voel ik het branden van de hitte. Ik geef een klap op de zijkant van de wagen en met een diep brommend geluid verandert hij hortend en stotend in een stofwolk. Ik sta niet op een weg, er zijn slechts sporen in het harde zand. In de verte ligt een waas lichtgroen over de heuvels. Er is niets te horen en niets te zien dan de eindeloze leegte die zich aan alle kanten uitstrekt. De dapperen zijn altijd eenzaam zeg ik tegen mijzelf om het plotselinge gevoel van verlatenheid dat me overvalt te bedwingen met gedroomd heldendom. Ik loop een stukje van de sporen af en ga liggen. Als een minuscuul kruipend leger nemen de zandkorrels me in bezit: ze dringen door mijn kleren in mijn huid. Ik voel de droogte mijn keel schrapen. Na een paar minuten heb ik dezelfde grauwe kleur als de woestijn. Waarschijnlijk ben ik niet meer zichtbaar, ook niet vanuit de lucht. Ik voel niet of ik ademhaal maar zie de stromen van zand die het bewegen van mijn buik veroorzaakt. De lucht is keihard blauw. Nu ik hier zo ingegraven lig, ver verwijderd van de rest van de wereld (en het niet eens oncomfortabel vind) lijken de omstandigheden optimaal. Ik sluit mijn ogen, negeer het zand dat tussen mijn wimpers krast en ga mijn hoofd binnen. Zodra ik de deur achter me heb dichtgedaan struikel ik. Pikdonker. Ik open mijn ogen even, kijk recht in de felle zon en gebruik de afdruk op mijn netvlies als zaklantaarn. Oh nee! Het allerergste! Ik tref een godsongelofelijk negentiende-eeuws-fantastisch-romantisch bouwwerk van rottend hout en druipsteen aan. Kantelende schotten. Glijbanen. Roltrappen, draaimolens, valkuilen. Trampolines. Fukking lu-na-park. Niet schrikken. Van buiten ben ik al een zandhoop. Maak mij een punt in de leegte. Een vat van leven dat zich langzaam laat koloniseren door de elementen, tot niet alleen de buitenkant maar ook de binnenkant is aangevreten door het schuren van het zand. Hef mij op! roep ik inwendig tot God de Vader & de Zoon ineen. Los me op in de totaliteit! Laat me de eenwording ervaren met de … – even lijkt het of de woestijn mijn hoofd binnen dringt – Kom! Vervaag me! Ik hoor hoe de muren van mijn denken afbrokkelen en de leegte aarzelend bezit van me begint te nemen: breek/scheur/splijt/barst/kraak – dan hoor ik ineens brommen in het zand en verbleekt mijn heldenmoed. Laat ik verder maar geen risico’s nemen. Ik sta op, sla het zand van me af en loop terug naar de sporen die de weg uitmaken. In de verte zie ik een vrachtwagen opdoemen. Het lijkt niet of ik er een eeuwigheid gelegen heb, de tijd heeft niet stilgestaan, de leegte is even leeg als eerst (op de naderende vrachtauto na) en nog net zo aan de buitenkant. Als de vrachtauto voor me stopt til ik mijn rugzak in de laadbak en ga er bovenop zitten. Blauwe sluiers & verbaasde blikken.
Moet je luisteren, zeg ik tegen een man die naast me zit. U bent natuurlijk een Toeareg. U leeft in de woestijn. U woont samen met kamelen en geiten onder een tent in het zand waar de wind doorheen waait. U bent zeer mysterieus en ondoorgrondelijk maar zit de ganse dag opgesloten achter een sluier. Waarom doet u dat? Want nu dacht ik zo: als ik wil ontsnappen uit mijn hoofd, om één te worden met de wereld en mijn denken vrij te maken, beveelt u dan aan om Zen-Boeddhist te worden of zegt u… De man kijkt me strak aan. In zijn blik schitteren eeuwen van oude wijsheid en de peilloze diepten van woestijnfilosofie. Hij zegt: Er was eens een astronaut die in de ruimte zweefde, slechts met een touw verbonden aan de spaceshuttle. Hij werd zo lyrisch van de onmetelijke wijdsheid om hem heen dat hij het touw eigenhandig losmaakte. Zijn makkers zagen hem wegzweven, verder en verder. Hij lachte en hij zwaaide tot hij uit het oog verdween. Nadien is nooit meer iets van hem vernomen. Kortom: wie in de woestijn wil wonen moet een sluier dragen.
2.
Nu u uw schedeldak volgens de voorgaande beschrijving heeft opengesneden licht u het bovenste deel eraf en pakt u – voorzichtig! – de hersenen met beide handen vast. U draait even aan het geheel om te controleren of er geen binding meer is met omringend weefsel en licht de hersenen met een snelle beweging uit hun behuizing. U negeert de korte, stekende pijn die dit veroorzaakt in uw ruggenmerg. U legt de hersenen in de klaargezette kom met formaline. Zorg dat ze geheel in de vloeistof ondergedompeld zijn. Sluit nu uw schedel weer en zorg dat de boven- en onderkant precies op elkaar aansluiten. Houdt u niet bezig met het feit dat menig filosoof het ontkoppelen van hersenen en lichaam heeft gebruikt om beweringen te kunnen doen over het bewustzijn en de subjectiviteit van de waarneming. Concentreert u zich op de symbolische waarde van het beeld dat u voor u ziet: uw hersenen zijn bevrijd. Controleert u of er een verandering is opgetreden in uw denken door enkele willekeurige fantasieën toe te laten.
Ik sta daar met die kom in mijn handen. Mijn hersens drijven in een vloeistof. Die pijn in mijn ruggenmerg was wel stekend maar niet kort. Gaat niet over. Ik wil even gaan liggen maar durf de kom niet weg te zetten. Ik pak mijn hersens er weer uit. De formaline voelt koud aan mijn handen. Ik besluit ze terug te doen. Maar ik weet niet meer wat de voor-of achterkant is.
Bart Groenendaal