De hardnekkige verslaving aan het nieuwe
‘Nieuw’ is een woord dat iedere dag in betekenis verschuift, dat iedere dag op andere dingen betrekking heeft. Wat nu nieuw is, is straks onvermijdelijk oud. ‘Nieuw’ pretendeert dichter bij de toekomst te staan dan het oude bekende, maar zal zelf in de toekomst tot dit oude behoren. In deze zin is ‘nieuw’ niet meer dan een anticipatie op het verouderen. Het is hierdoor verleidelijk te denken dat er in feite nooit iets werkelijk nieuw is, dat ‘nieuw’ slechts een oordeel is dat wij als een buitenkant ergens opplakken en dat leeg blijkt te zijn wanneer wij dit omhulsel openvouwen. ‘Nieuw’ zou in dit geval net zoiets zijn als ‘goed’ of ‘kwaad’, zoals Shakespeare het verwoordde: there is nothing good or bad, but thinking makes it so. Dit geldt vanzelfsprekend ook in zoverre wij ‘nieuw’ aan ‘beter’ gelijk stellen, maar zolang wij het los van goed of slecht beschouwen, kunnen wij niet om de onophoudelijke ontwikkeling van het nieuwe heen.
Wanneer je door een stad loopt, word je van billboard naar etalage, van etalage naar publex lichtbak, van lichtbak naar reclamebeplakte trams geslingerd, waarop stuk voor stuk het nieuwste van het nieuwste wordt aangekondigd. Doordat de overdaad aan nieuwe producten, diensten en ideeën continu een ononderbroken stroom vormt, zou je verwachten dat de betekenis van het ‘nieuwe’ zichzelf opheft. Toch gebeurt dit niet. Het verlangen naar het nieuwe is een hardnekkige verslaving, waar de commercie trouw op blijft inspelen. Deze verslaving is een belangrijke spil waar onze maatschappij omheen draait. Wanneer we de betekenis van het nieuwe in deze context bespreken, ligt de nadruk vooral op de relatie tussen mens en ding; op de onverzadigbare begeerte naar nieuwe objecten.
Zoals Dionysius Areopagita reeds in de vijfde eeuw stelde, is de begeerte zodanig van aard, dat zij de mens verandert in het ding dat hij liefheeft. Het verlangen naar nieuwe dingen en de keuzen die wij maken in het kopen van deze dingen, dragen voor een groot deel bij aan wie wij zijn. Degene die voorkeur geeft aan bepaalde objecten, beïnvloedt misschien ten eerste het beeld van deze objecten, maar uiteindelijk regeren de dingen in nog grotere mate het beeld van de persoon. Zonder objecten en attributen, zijn de pilaren van onze identiteit gammel als de benen van een dronkeman, die zijn eigen naam vergeten is. Met ieder nieuw ding, dat wij aanschaffen maken wij een statement over hoe we leven en wie we zijn. Barbara Krugers stelling spreekt in deze zin duidelijke taal: I shop, therefore I am. Nieuwe dingen zijn niet alleen onlosmakelijk met onze identiteit verbonden, ze zijn ook in staat ons troost, hoop en een doel in het leven te geven. Velen maken overuren om die ene auto te kunnen bekostigen, een nieuw huis of een Gucci angora trui.
Lipstick. Horloges. Lingerie. Kasjmier.
Als ergens ooit genezen wordt dan hier.
Menno Wigman observeert in zijn laatste dichtbundel Zwart als kaviaar (2001) met verbazing dit kenmerkende karakter van de kapitalistische samenleving. Allemaal lijken wij er aan verslaafd, aan de drug van het nieuwe, dat ons de afleiding van het verrassende en nog onbekende belooft. En bovenal de intense roes van het gevoel de eerste te zijn dit nieuwe volledig te beheersen. Het nieuwe belooft euforie en schijnt als een artificiële zon, waarbij al het oude in de schaduw komt te staan.
Een nieuw geluid
Maar heeft het begrip ‘nieuw’ in essentie eigenlijk niet meer met het vluchtige en ongrijpbare van de ‘tijd’ te maken? Met hoop op verandering en nieuwe perspectieven? Of, om in meer lyrische termen te spreken met de ‘lente’, ‘groen gras’ en ‘geboorte van nieuw leven’? Het was toch juist “Een nieuwe lente en een nieuw geluid”? Is het materiële object niet juist het statische en dode binnen deze eindeloze beweging van geboorte en vernieuwing? Eigenlijk wel. En toch zijn er maar weinig mensen die iedere ochtend wederom nieuwsgierig zijn naar de nieuwe zonsopgang van de zojuist aangebroken dag. Natuurlijk, iedere dag is een nieuwe dag, iedere seconde is nieuw, zo je wilt… Maar dit gegeven is tegelijkertijd zo oud als de dagen. Al vertoont de ochtendzon elke dag andere wonderbaarlijke kleurschakeringen, hiermee nemen nog maar weinig mensen genoegen. Iedere dag is, tot nu toe, door een volgende dag opgevolgd en ieder jaar brengt een nieuwe lente. Het wonder van de nieuwe dag, is een vanzelfsprekendheid geworden, ik zou bijna willen zeggen een platitude van het nieuwe, waaraan – helaas – maar weinig mensen houvast vinden.
In het besef dat ons wederom een dag door de vingers geglipt is en dat vandaag alweer meedogenloos in ‘gisteren’ is overgegaan, klampen wij ons krampachtig aan de objecten vast, die de glans van het nieuwe beloven te behouden. Een belofte waardoor wij ons dichter bij morgen wanen. Gisteren is dood, maar morgen brengt nieuw leven, nieuwe perspectieven, die ons in de vorm van objecten worden aangeboden. Het maakt weinig uit wat het is, als het maar nieuw is en de geest en zintuigen van prikkels voorziet, die nog niet eerder zijn gevoeld. Lipstick, horloges of lingerie, een nieuwe laptop of de superheldere flatscreen.
Slinger
Singer
naaimasjien
Voor Paul van Ostaijen was het in de jaren twintig de allernieuwste naaimachine, die het symbool vormde van de begeerte naar het nieuwe:
Een Singer?
jawel
jawel jawel jawel ik zeg het u een Singer
In zijn ‘Huldegedicht aan Singer’ bezingt Van Ostaijen dit object door in te spelen op het zangerige geluid van de draad en naald die door de stof snorren, het geluid dat met de naam Singer lijkt samen te vallen: Slinger Singer, Slinger Singer zwengelt de Singer. Van Ostaijen laat het ritme van de naaimachine in het gedicht overgaan, dat steeds meer de toon van een reclame jingle krijgt. De klank is zeer belangrijk en de merknaam Singer wordt tot een onomatopee, waarin de machine een zanger wordt van het suizende rondzingen van de mechanische aandrijving. Het gedicht heeft echter ook een duidelijke inhoudelijke betekenis, die niet alleen met het verlangen naar dit object spot, maar met de hele consumptiemaatschappij:
ik wil een naaimasjien
iedereen heeft recht op een naaimasjien
ik wil een Singer
iedereen wil een Singer
Iedereen heeft recht op een Singer naaimachine: Iedereen heeft recht op het allernieuwste, iedereen wil het allernieuwste. ‘Vernieuwd’ betekent ‘ verbeterd’. Alleen enkele suffe conformisten geloven nog in de waarde van traditie: Wie achterblijft is dom. En toch kom ik hier met een gedicht van zo’n tachtig jaar oud om dit uit te drukken. Het is een oud, niet overdreven oud, maar toch erg oud gedicht. Desondanks is dit gedicht van Van Ostaijen nu nog steeds in staat met het verlangen naar het nieuwe te spotten. En nu misschien nog wel sterker dan toen, omdat Van Ostaijen nu het verlangen naar de allernieuwste palmtop, de snelste computer of kleinste telefoon tot het burgerlijk verlangen naar een naaimachine weet terug te brengen.
Escapisme
Van Ostaijen was de eerste die het stedelijke en de termen van de commercie in de Nederlandse dichtkunst introduceerde, maar hij was, zoals Wigman ons onder andere toont, zeker niet de laatste. Nog altijd wordt de cultuur van het nieuwe met grote regelmaat door teksten en beeldende kunstwerken bekritiseert en bespot. Zo was bijvoorbeeld de tentoonstelling Vers van Marisca Voskamp, die onlangs in galerie Torch plaatsvond, een duidelijke reactie op het onverzadigbaar verlangen naar het nieuwe. Voskamp plaatste in de voorruimte van de galerie een ouderwetse toonbank en in de achterruimte honderden zwarte eieren op glasplaten. Hoewel de titel van de tentoonstelling Vers was, leken de zwarte eieren het beeld van de kwetsbare witte eierschaal – teken van nieuw leven en vruchtbaarheid – in het grijzige zwart van verrotting en dood te verstikken. ‘ Nieuw’ duurt altijd zo kort, het nieuwste van het nieuwste is al veel nieuwer, maar deze kunsthars eieren werden voor fl.69,- per stuk aan de toonbank verkocht met de garantie altijd als nieuw te blijven.
Voskamps zwarte eieren spiegelen zich, toevalligerwijs, in de titel van Wigmans dichtbundel: Zwart als kaviaar. Met deze titel geeft Wigman het kapitalisme weliswaar een doods karakter, wat nog eens in de laatste regels van het gedicht Kaufhaus des Westens bevestigd wordt, maar lijkt hij toch een vrolijkere spot te drijven dan Voskamp:
[…]een massagraf
dat blaakt van hoop en voor het donker
rouge, speelgoed en horloges koopt.
Deze laatste regels van het gedicht ‘Kaufhaus des Westens’ kunnen als loodzwaar cynisme opgevat worden – met name doordat Wigman dit koophuis een massagraf noemt –, maar tegelijk is er wel rouge en speelgoed in dit graf aanwezig. Het ligt voor de hand om het verlangen naar nieuwe objecten vooral met de negatieve kanten van het escapisme te verbinden of om dit verlangen als kortzichtige hebzucht af te doen, wat natuurlijk ten dele klopt. Tegelijkertijd zijn het evenwel ook de nieuwe objecten die steeds weer heldere, nog onmerkbaar door de zon aangetaste kleuren het leven in brengen, als rouge op de wangen van een vrouw die zich opmaakt voor een avondje dansen.
Voskamps zwarte eieren lijken erop te willen wijzen dat wij met ons onverzadigbaar consumptiegedrag ons op dode materie richten, in plaats van op het leven; dat materialisme niet gelukkig maakt en dat de concentratie op het object naar de ratio verlegd zou moeten worden. Wat in feite ‘nieuw’ zou moeten blijven, is niet zozeer het ei zelf, maar de kritiek, het idee, dat deze kunsthars eieren uitdrukken. Een gedachte of een idee beschikt over het voordeel dat het iedere keer dat het herinnerd wordt of opnieuw uitgesproken wordt, als nieuw kan zijn. Terwijl objecten, ongeacht de degelijke kwaliteit van materiaal en constructie, altijd aan slijtage worden blootgesteld, kan een eeuwenoude uitspraak in een onverwachte context plotseling als nieuw verschijnen. Ideeën en woorden verouderen zonder te veranderen; ze kunnen door de tijd reizen, zonder te vergrijzen. Zo kan een sterk citaat, bij iedere lezing of voordracht als nieuw verschijnen. Een geniaal gedicht slijt nooit. Hierdoor kunnen eeuwen oude citaten nog altijd zinvol zijn in de context van het nieuwe. En wellicht is dit de reden waarom het gedicht van Paul Van Ostaijen noch als nieuw, noch als oud overkomt.
Hoewel de meeste kunstwerken die op de cultuur van het nieuwe, het materialisme en de kapitalistische samenleving reageren, een zwarte, cynische boodschap in zich lijken te dragen, lees ik in Van Ostaijens “Huldegedicht aan Singer” een uitgesproken opgetogenheid. Misschien komt dit doordat het een oud gedicht is, misschien doordat de consumptiemaatschappij haar woekerende wortels nog niet zo consequent in iedere mogelijke ruimte tussen hemel, mens en muur had uitgestrekt, toen Van Ostaijen dit gedicht schreef… Maar misschien bevat het gedicht ook wel de nodige humor, die altijd met ware spot gepaard moet gaan. De humor en zelfspot, die uiteindelijk de beste strategie tegen de schaduw kanten van deze samenleving is. Het “Huldegedicht aan Singer” eindigt met een uitroep in hoofdletters, die zowel een vrolijk ‘hoera’ na een verjaardagslied lijkt, als ook een wet, waar niemand omheen kan. Een wet, die in de sfeer van Kafka, uit alle macht in je gezicht wordt uitgeschreeuwd. Of het een ‘hoera’ is, of een ‘wet’, bovenal is deze slotzin een commerciële leus, die in geen enkel opzicht van een reclame tekst van de Singer naaimachine hoeft af te wijken:
SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE
Jannah Loontjens