De macht van het getal
Meten is weten, luidt het gezegde. Maar in de hedendaagse controlemaatschappij neemt het peilen problematische vormen aan. Het leven wordt aan banden gelegd, de individuele vrijheid beknot. Wat verklaart deze hang naar statistiek? En hoe ermee om te gaan?
Statistieken zijn alomtegenwoordig. Je kunt geen krant openslaan of je leest hoeveel procent van de jongeren wel eens drugs heeft gebruikt, of hoeveel procent van de bevolking er een buitenechtelijke relatie op nahoudt of wel eens een boek leest. Tegelijk worden inhoudelijke politieke discussies steeds vaker in de kiem gesmoord door enerzijds de opiniepeilingen van Maurice de Hond cum suis (hoeveel succes of verlies oogst de nieuwe lijsttrekker, hoe staat de coalitie ervoor in de peilingen, wie wordt de grootste?) en anderzijds de ‘doorberekeningen’ van het Centraal Planbureau en onderzoeken van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Daarnaast worden we in een dagelijkse stroom opiniepeilingen voortdurend geconfronteerd met onze eigen meningen, met onze eigen angsten en dromen: wat vindt de gemiddelde mens, wat vindt ‘het Nederlandse volk’, wat vinden ‘wij’? Zijn ‘we’ gelukkig, hebben ‘we’ vertrouwen in de toekomst?
Om al deze onderzoeken hangt een democratisch aura: men moet immers op de hoogte blijven van de wensen en meningen van de man in de straat om goed geïnformeerde beslissingen te kunnen maken. Toch leidt onze fascinatie voor, om niet te zeggen obsessie met, onderzoeken naar onszelf eerst en vooral tot een uitslijting van gevestigde ideeën en de bestendiging van de status quo. Waar komt deze collectieve neiging tot navelstaarderij vandaan? En hoever rijkt de macht van het getal?
In zijn studie naar de oorsprong van de statistiek met de veelzeggende titel The Taming of Chance (1990) betoogt wetenschapsfilosoof Ian Hacking dat de geschiedenis van de statistiek door de volgende paradox gekarakteriseerd wordt: hoe minder deterministisch onze wereld werd – en hoe meer zij dus van toevalligheden aan elkaar bleek te hangen – hoe meer we in staat waren deze wereld door middel van statistiek te beheersen en te manipuleren. Terwijl we er sinds de verlichtingsfilosofie meer en meer van uit gingen dat de mens autonoom was, bleek tegelijkertijd het gedrag van grote groepen mensen volgens zekere regelmatigheden te verlopen. In Arthur Conan Doyles verhaal The Sign of the Four (1890) geeft Sherlock Holmes, die altijd goed op de hoogte is van de meest recente ontwikkelingen in de wetenschap, zijn vriend Watson een inleiding in de statistiek: ‘Terwijl de individuele mens een onoplosbare puzzel is, wordt hij in het aggregaat een mathematische zekerheid. Je kunt bijvoorbeeld nooit voorspellen wat een enkele persoon zal doen, maar je kunt met zekerheid zeggen wat een gemiddeld aantal zal uitspoken. Individuen verschillen, maar percentages blijven constant.’
Juist voor een speurneus als Sherlock Holmes is dit van groot belang: als je immers de wetmatigheden kent volgens welke grote groepen mensen zich gedragen, is het ook mogelijk om de afwijkingen te herkennen. Niet voor niets werd de statistiek in haar begintijd vooral toegepast op deviant gedrag: zelfmoord, criminaliteit, landloperij, waanzin, prostitutie en ziekte. Deze observatie is van groot belang, omdat de statistische notie van deviatie de bron is van het feedbackeffect dat de toepassing van de statistiek binnen de menswetenschappen kenmerkt. Zoals Hacking zegt: ‘Mensen zijn normaal als ze voldoen aan de centrale tendens van dergelijke [statistische] wetten, terwijl degenen aan de uitersten pathologisch zijn. Weinigen van ons willen graag pathologisch zijn, dus “de meesten van ons” proberen onszelf normaal te maken, hetgeen op zijn beurt beïnvloedt wat normaal is.’
We zouden statistieken en peilingen dus kunnen beschouwen als collectieve selfies. Wij fungeren als object van onderzoek en tegelijkertijd als subject, namelijk als degene aan wie het onderzoek geadresseerd is en als degene die op de hoogte wil blijven van wat ‘het volk’ wil, vindt of doet. Als we deze analogie iets verder doortrekken, wordt bovendien eens te meer duidelijk dat deze twee rollen elkaar beïnvloeden. De gedachte aan hoe je op een selfie zal verschijnen (als object) heeft invloed op de manier waarop je de foto zult nemen (als subject); een selfie kan weliswaar casual, maar nooit spontaan zijn. Op een soortgelijke manier verandert sociaalwetenschappelijk onderzoek haar onderzoeksobject. Statistieken en peilingen zijn daarom al lang geen neutrale meetinstrumenten meer – als ze dat ooit al geweest zijn. Het gedrag of de mening van de meerderheid wordt tot norm verheven.
Veiligheid en controleIn onze houding tot statistisch onderzoek schuilt een vreemde dubbelheid aangezien de omgang ermee ons zowel een gevoel van macht als van machteloosheid kan bezorgen. Die tegenstrijdigheid heeft haar wortels in de twee voornaamste historische voedingsbodems van de statistiek, namelijk het verzekeringswezen en de transformatie van de staatsmacht. De kennis van de juiste cijfers geeft aan het individu de geruststellende gedachte dat het zijn eigen lot in handen kan nemen: meten is weten en kennis is macht. Als ik niet rook, niet drink, gezond eet en veel beweeg zal ik een lang en gelukkig leven leiden. Dit gevoel van veiligheid en controle is in veel gevallen natuurlijk gebaseerd op het foutief toepassen van statistieken op een individueel geval; de zogenaamde ecologische drogreden waarbij men ervan uitgaat dat de eigenschappen die voor de groep gelden ook gelden voor ieder onderdeel van die groep, zoals de statisticus uit Godfried Bomans’ anekdote, die verdronk in een rivier met een gemiddelde diepte van één meter.
Volgens Michel Foucault speelt de statistiek een cruciale rol in de door hem beschreven overgang van soevereine macht naar biomacht. Met de eerste vorm van staatsmacht doelt Foucault op de macht van de absolute heerser in premoderne tijden, de macht om ‘ter dood te brengen of in leven te laten’. Deze vorm van macht, die vooral negatief van aard was, gaat in de loop van de zeventiende- en achttiende-eeuw over in een macht die haar subjecten actief produceert en vormgeeft en waarin het ‘berekenende beheer over het leven’ centraal staat.
Interessant is de rol die hij toekent aan tabellen. In Surveiller et punir: Naissance de la prison (1975) lezen we: ‘De tabel is in de achttiende-eeuw zowel een kennisprocedure als een machtstechniek, het wordt een instrument om de veelheid te overzien, te ordenen en te beheersen: de veelheid moet aan een “orde” worden onderworpen.’ Foucault beschrijft hoe tabellen hun opmars maken in diverse wetenschappelijke, politieke en maatschappelijke domeinen, van de biologie tot de economie en van het leger tot het klaslokaal en het hospitaal. Daarbij is er steeds sprake van een onlosmakelijk ineengrijpen van het simpelweg overzicht bieden over de veelheid enerzijds en het sturen en manipuleren ervan anderzijds. De ordening van botanische en dierentuinen gaat gepaard met het kweken en fokken van nieuwe soorten, een gedegen overzicht over transacties leidt idealiter tot een hogere winst, het inspecteren van de manschappen op stiptheid en aanwezigheid verhoogt de discipline.
Het ligt dan ook voor de hand dat de tabel een machtig middel wordt in handen van de staat. De etymologie van de term statistiek is de wetenschap van de staat en dat wil in de eerste plaats zeggen kennis over de populatie: geboorte-, huwelijks- en sterftecijfers, evenals data over ziekte en arbeids(on)geschiktheid, inkomen en opleiding et cetera. En net als in voornoemde gevallen van de botanica, economie, het leger en het ziekenhuis, heeft de registratie en analyse van deze gegevens uiteraard tot doel om de staat sterker en productiever te maken, zowel door middel van monetaire accumulatie als door bevolkingsgroei (oftewel accumulatie van mensen). Statistiek draait met andere woorden van meet af aan zowel om het lokaliseren als om het teweeg brengen van bepaald gedrag.
Foucault bespreekt in Surveiller et punir: Naissance de la prison zijn beroemd geworden voorbeeld van het panopticum. In deze cirkelvormige gevangenis zijn de gedetineerden in hun cellen te allen tijde zichtbaar vanuit een centrale wachttoren. Het panopticum is in wezen een gematerialiseerde tabel waarin de gevangenen netjes en overzichtelijk in hokjes opgedeeld zijn. Zij kunnen echter elkaar niet zien of contact met elkaar maken, noch kunnen zij de wachter in de toren zien. Er hoeft dan ook niet eens altijd een wachter aanwezig te zijn: de overtuiging dat hij steeds gezien zou kunnen worden maakt dat de gedetineerde zich zal gedragen.
Het panopticum vormt de perfecte metafoor voor de surveillance society, waarin op iedere straathoek cameratoezicht is, de drones je om de oren vliegen en je gedrag zowel online als offline voortdurend gemonitord kan worden. Maar we moeten oppassen dat we Foucaults verhaal niet verwarren met een orwelliaanse dystopie over een totalitaire controlestaat. Macht, zo stelt hij, moet niet begrepen worden als de onderdrukking van in beginsel vrije individuen, maar juist als de productie van een bepaald soort subjecten. Zorg en aandacht voor het welzijn van mensen is een minstens zo effectieve en bovendien veel subtielere vorm van macht dan onderdrukking. Voor deze vorm van macht is een welhaast absolute kennis van de populatie vereist en daarom zijn statistieken er een essentieel onderdeel en het meest effectieve instrument van. De biomacht die Foucault beschrijft is dus terug te vinden in de statistieken en peilingen waar we dagelijks mee geconfronteerd en aan onderworpen worden. Zij produceren ons als individuen: van kleutertaal- en Cito-toets tot eindexamen en bachelor, van consultatiebureau en huisarts tot bejaardentehuis, van klanttevredenheidsonderzoek tot bevolkingsenquête: wij worden voortdurend gemeten en gewogen, geanalyseerd en gecorrigeerd, geregistreerd en geregisseerd.
Een cookie van eigen deegToch zijn we niet slechts degenen die bekeken worden, maar steeds meer ook degenen die bekijken (denk aan de vergelijking met de selfie). Socioloog Zygmunt Bauman stelt in deze zin dat er met de opkomst van de naoorlogse consumptie- en communicatiemaatschappij naast het panopticum een andere vorm van machtsuitoefening is ontstaan, die hij in navolging van Thomas Mathiesen het synopticon (van ‘samen-zien’) noemt. In het synopticon wordt voortdurend gekeken naar wat wij bekijken: onze meningen en voorkeuren worden nauwgezet bijgehouden om ons als kijkers of klanten tevreden te houden. Online hoeft naar deze meningen en voorkeuren zelfs niet eens meer gevraagd te worden; deze kunnen eenvoudig afgeleid worden uit ons surfgedrag en de informatie die wij, gewild of ongewild, zelf aanleveren. In de marketing- en reclamewereld wordt goud geld betaald voor deze statistische data en het is dan ook naïef te denken dat Facebook en Google gratis services zijn. Ja, ze zijn gratis voor ons als gebruikers, op dezelfde manier waarop varkensvoer gratis is voor de varkens: omdat wij niet de klanten zijn, maar het product.
De wereld die ik online aantref verschilt nogal van die van mijn buurman: mijn interesses worden beïnvloed door koop- en zoeksuggesties van webwinkels – ‘als u dit leuk vond, probeer dan ook dit’, ‘anderen bekeken ook’, et cetera –, de advertenties en banners die ik te zien krijg zijn toegesneden op wat gezien mijn locatie, leeftijd, sociaaleconomische status, burgerlijke stand en andere gegevens die door cookies uit mijn surfgedrag worden afgeleid mijn voorkeur zou moeten hebben. Zelfs de informatie die ik via zoekmachines als Google verkrijg is aangepast en gerangschikt op basis van mijn virtuele identiteit. Uiteindelijk wordt de wereld in feite een weerspiegeling van mij, het subject, dat overal slechts ziet wat het zelf eerst op de wereld geprojecteerd heeft; zodat er in feite niets meer is buiten het subject zelf. De mogelijkheid om geconfronteerd te worden met iets daadwerkelijk anders of nieuws gaat daarmee verloren. Met andere woorden: ik bekijk de wereld door een bril die met elke keuze die ik maak versterkt wordt. Een zekere blikvernauwing, uitslijting van ideeën en verstarring van gedragspatronen zullen het onvermijdelijke gevolg zijn.
Op collectief niveau is dat niet anders. Na verloop zullen we ons volledig identificeren met het beeld dat via statistieken en onderzoeken van onszelf wordt opgeroepen. De Franse socioloog en filosoof Jean Baudrillard schreef in Les stratégies fatales (1983) al over de ‘zwaarlijvigheid’ van de samenleving die het gevolg zou zijn van het ‘statistisch exhibitionisme’ en de overdaad aan informatie over zichzelf: ‘In een soort hypochondrische manie moet het sociale, moet de groep voortdurend weten wat ze wil, weten wat ze denkt, ze moet zichzelf zien in nummers op het scherm, haar temperatuurcurves ontcijferen. Het sociale is door zichzelf geobsedeerd, het wordt zijn eigen ontucht, zijn eigen perversie.’
De ‘eigen ontucht’ waar Baudrillard over spreekt is tegelijkertijd een vorm van tucht: de normaliserende werking gaat niet uit van een centrale wachttoren, maar van de eigen, op zichzelf gefixeerde blik. De statistische maatschappij wordt een statische maatschappij die niet meer kan afwijken van het ooit ingeslagen en steeds verder uitgesleten pad. Zoals de verliefde Narcissus blijven we in oneindige fascinatie bewegingsloos naar ons spiegelbeeld staren.
Van handelen naar gedragSociale wetenschappen concentreren zich eerst en vooral op het gedrag van mensen (vandaar de term gedragswetenschappen); ze beschrijven mensen van de buitenkant, vanuit een derde-persoonsperspectief en hebben dus minder aandacht voor hun intenties, overwegingen, motieven, principes en idealen. Volgens Hannah Arendt reduceren ze menselijk handelen daarmee tot de onbewuste, instinctmatige en geconditioneerde staat van het dier.
Arendts verwijt gaat echter niet primair uit naar de sociale wetenschappen, maar eerder naar een samenleving waarin er steeds minder plaats is voor politiek handelen. Alleen door menselijke activiteit kan er überhaupt iets nieuws ontstaan; zonder de gebeurtenissen die er het gevolg van zijn staat de geschiedenis stil. Als ons van jongs af ingeprent wordt om in de pas te lopen, ‘normaal’ te doen en ons te gedragen, zullen de wetten van de statistiek vanzelfsprekend aan kracht winnen. Deze zogenaamde wetten beschrijven dan ook geen natuurlijke toestand, maar een historische situatie waarin de mensheid zichzelf ingegraven heft. Zoals Arendt zegt in The Human Condition (1958): ‘Statistical uniformity is by no means a harmless scientific ideal; it is the no longer secret political ideal of a society which, entirely submerged in the routine of everyday living, is at peace with the scientific outlook inherent in its very existence.’
De laatste jaren is de onvrede met de cultuur van het meten alom toegenomen, van de medische wereld tot de cultuursector en het onderwijs. De mensen op de werkvloer weten inmiddels dat de cijfers geen objectieve werkelijkheid meten, maar een alternatieve, papieren werkelijkheid creëren, waaraan echter de eerste steeds verder onderworpen wordt. Dit is deels te wijten aan de zogenaamde evidence-based policy: iedere beslissing moet gestut worden met stapels spreadsheets en gestaafd met wetenschappelijk meetbaar, dat wil doorgaans zeggen kwantificeerbaar bewijs.
We herkennen allemaal goed onderwijs, goede zorg of een prachtige voorstelling wanneer we die zien of ervaren. In de wereld van de evidence-based policy moeten er echter ‘output-indicatoren’ gedefinieerd worden op basis waarvan we kwaliteit kunnen meten. Zo wordt goed onderwijs uitgedrukt in aantal geslaagde leerlingen of afgestudeerde studenten met een zeker gemiddelde, goede zorg in de snelheid waarmee patiënten het ziekenhuis kunnen verlaten of een goede voorstelling in bezoekersaantallen. Dat zorgt niet alleen voor een abstractie van de werkelijkheid – ‘niet alles wat van waarde is, is meetbaar en niet alles wat meetbaar is, is waardevol’ luidt een bekend gezegde – maar bovendien hebben output-indicatoren de neiging om na verloop van tijd te veranderen van een meetinstrument in een keurslijf waarnaar de werkelijkheid zich moet plooien. Dit heeft er alles mee te maken dat mensen en organisaties zich aanpassen aan de wijze waarop ze gemeten worden. Dat is natuurlijk ook precies wat de beleidsmakers verlangen, maar op termijn werkt dit vaak averechts: het streven naar een zo hoog mogelijke output wordt een doel op zichzelf en gaat ten koste van het streven naar kwaliteit.
Vaak wordt verkondigd dat cijfers niet liegen en geen politieke voorkeur hebben. Deze ideologie zorgt er echter voor dat er steeds meer macht komt te liggen bij experts die over de juiste data beschikken en menen slechts op basis daarvan tot de ‘juiste’ oplossingen kunnen komen. Deze worden gepresenteerd als ‘objectief’ de beste keuze, want vastgesteld en bekrachtigd door rekenkamers, planbureaus en wat meer zij. In een artikel in Vrij Nederland over de Griekse schuldencrisis merkte Slavoj Žižek daarover het volgende op: ‘Deze verschuiving van eigenlijke politiek naar een zogenaamd neutrale regering van deskundigen karakteriseert ons hele politieke proces: strategische, op macht gebaseerde beslissingen worden steeds vaker gepresenteerd als administratieve regelingen die louter op neutrale kennis van de experts berusten. En ze worden steeds vaker achter gesloten deuren bedacht en zonder democratische inmenging doorgevoerd.’
Hierbij wordt steeds uitgegaan van een realiteit die statisch en onveranderlijk is, terwijl de mogelijkheid de geschiedenis te keren, haar actief vorm te geven, wordt uitgesloten.
TekentafelsWat is het alternatief? Ter verdediging van de technocraten wordt vaak opgemerkt dat het alternatief nog vele malen erger is: de zogenaamde fact-free politics van de klimaatontkenners, of het roeptoeteren van de populisten en volksmenners die zomaar wat beweren of zich beroepen op de onderbuik van Henk en Ingrid. Toch is dit een valse keuze. Natuurlijk moeten politieke keuzes goed geïnformeerd gemaakt worden en moet de politieke arena gezuiverd worden van pertinente leugens, maar dat betekent niet dat de best geïnformeerde persoon altijd de beste beslissing maakt. Dat wist Aristoteles al, die in zijn Ethica Nicomachea (350 v. Chr.) de phronèsis, oftewel de praktische wijsheid van de handelende persoon, onderscheidt van wetenschappelijke kennis. Volgens Aristoteles heeft de basis waarop de verstandige persoon een beslissing neemt altijd iets ongefundeerds en intuïtiefs. Zelfs al is iedereen het erover eens dat het een verstandig besluit was, dan nog is het nooit volledig te verantwoorden. Als dat wel zo was, zouden we überhaupt geen politici nodig hebben; we zouden ons dan eenvoudigweg door het CPB kunnen laten regeren. De obsessie met de juiste cijfers of met voldoende draagvlak ketent de politiek juist vast aan de status quo; de nadruk op het feitelijke verspert de blik op het mogelijke. Mark Rutte vergeleek visie met ‘een olifant die het uitzicht beneemt’; een opmerkelijke vergelijking, alleen al omdat de woorden visie en uitzicht toch min of meer synoniem zijn. Maar het grootste bord voor de kop van de hedendaagse politici is toch veeleer het neoliberale adagium dat er geen alternatief is, dat we moeten roeien met de riemen die we hebben en dat we toch vooral ‘realistisch’ moeten zijn.
Een groep is meer dan de som der delen, zoals ook democratie meer is dan de optelsom van de wensen en grillen van een verzameling individuen. Zoals Foucault zegt: ‘Tegenover de intrinsieke tegenkracht van de menigte stelt [de discipline] een continue en individualiserende piramide.’ We zouden ons daarom wat minder moeten laten leiden door wat de statistieken en peilingen ons over onszelf vertellen en wat meer moeten richten op de vraag hoe wij collectief in staat zijn de geschiedenis te veranderen: weten wat te doen in plaats van wat we doen. Niemand weet hoe de wereld er over tien of twintig jaar uit zal zien, ook het CPB niet. Onverwachte ideeën en onconventionele oplossingen zijn niet in rekenmodellen uit te drukken en kunnen niet met peilingen op waarde geschat worden. Het wordt dan ook tijd dat we de macht van het getal doorbreken, rekenmachines omsmelten tot tekentafels en onze collectieve aandacht verleggen: naar buiten en naar voren. Misschien dat we onszelf dan nog eens kunnen verrassen.
Thijs Lijster is universitair docent kunst- en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit is een voorpublicatie van zijn essaybundel De grote vlucht inwaarts. Essays over cultuur in een onoverzichtelijke wereld, die voorjaar 2016 bij De Bezige Bij zal verschijnen.
Thijs Lijster