De verloren onschuld van het intellectueel eigendom
Hoe onschuldig is de kunstenaar die zich wil verzekeren van de eigendomsrechten op zijn werk en zich daarom conformeert aan de huidige copyright-wetgeving?
Er moet een tijd zijn geweest zijn dat het begrip ‘intellectueel eigendom’ nog onschuldig klonk. Bij dat begrip dacht je aan personen die een roman schreven of een ander fantastisch idee hadden. Het eigendom van deze ideeën was iets anders dan wat men in het kapitalisme gewoonlijk onder kapitaal verstond. Dit soort geestkracht (deze ideeën, combinaties van klanken en netwerken van letters) leek recht te hebben op een bijzondere bescherming. De versnelde administratie van immateriële bezitsverhoudingen bracht daarin geen wezenlijke verandering. Maar de opkomst van de digitale technologie heeft er wel voor gezorgd dat er meer patenten en copyrights bij zijn gekomen. Intellectueel eigendom is nu een kwestie van enen en nullen.
Wat tegenwoordig allemaal wordt gepatenteerd is nauwelijks te overzien: het aantal internationale patenten is tussen 1979 en 2001 gestegen van 2.600 tot 104.000. Als je goed kijkt, lijkt het vooral te gaan om intellectuele toe-eigening en om de uitbreiding van het te gelde maken van tot nog toe onontgonnen gebieden, door niet heel veel verschillende partijen. Er wordt tegenwoordig wel eens beweerd dat het door de digitale reproductietechnieken gemakkelijker dan ooit is geworden om zich het intellectueel eigendom van een ander toe te eigenen. Dat is onzin. Gedachten en ideeën worden van oudsher niet door degene die ze heeft uitgevonden uitgedragen, maar door anderen. Alle talen waarmee wij ons bezig houden, waren ondenkbaar geweest zonder het analoge copy-paste. De machines, waarmee tegenwoordig het intellectueel eigendom wordt gecontroleerd, zouden niet bestaan als de pioniers van de machinetaal hun ontwikkelingen als eigendom hadden opgevat en niet als deel van het werken aan een nieuwe gemeenschappelijke taal.
Elke uiting of uitvinding staat op een reusachtig fundament dat door duizenden, veelal tienduizenden samen wordt gedragen. Elke als intellectueel eigendom geproclameerde vervolgontwikkeling van deze taal is uiteindelijk door een niet af te betalen krediet tot stand gekomen. Alleen al de juridische formulieren van het patent- en octrooibureau hadden niet bestaan zonder het collectieve vehikel van de taal. Dus om min of meer schuldenvrij te blijven, onze onschuld te bewaren, maar ook om een economisch systeem overeind te houden, moeten we in een evenwichtige ruilverhouding ten opzichte van het gemeenschappelijke eigendom proberen te blijven. Als we wat nieuws aanplanten, moeten we het ook ter beschikking stellen aan de ander, die het verder kan ontwikkelen. Vanuit dit perspectief is het bijzonder aanmatigend om iets tot bezit te verklaren. Of om bij de biologische metafoor te blijven: te veel parasieten zijn de dood voor de gastheer. Het traditionele copyright en patentrecht trekt zich daar niet veel van aan. Het verwaarloost de verplichting ten aanzien van het gemeenschappelijke bezit. Bekijkt men de actuele veranderingen van het copyright en patentrecht, dan kun je zien dat het vooral gaat om een aanpassing van technologische standaarden. Het gaat vooral om een optimale aanwending van het intellectueel eigendom als kapitaal van de bezitter. Aan het eind van de dag is de taal de grote verliezer.
Een voorbeeld van de consequenties van de recente ontwikkelingen biedt de landbouw. In 1991 besloten de in de International Union for the Protection of New Varieties of Plants (UPOV) georganiseerde staten en ondernemingen een heffing te introduceren op de toepassing van zaad dat voortkwam uit beschermde soorten. Praktisch gezien betekent dit dat de boeren voor een deel van de oogst in de toekomst zullen moeten betalen aan de rechthebbende van het gewas. En dus staan de in eigen beheer gekweekte zaden de boeren niet meer vrijelijk ter vervoeging. Zaden zijn data geworden, data die het intellectueel eigendom zijn van de zaaigoedindustrie. De door de industrie geuite argumenten ter rechtvaardiging van deze eigendomsaanspraken, lijken verbazingwekkend veel op die van de cultuur- en farmaceutische industrie: men beweert dat de accumulatie van intellectuele arbeid – de kweekprestatie of de inhoudelijke waarde – door een eenmalige aankoop van een item dat telkens weer gekopieerd kan worden, niet is vereffend. Er moet telkens opnieuw voor de rechten betaald worden.
De cultuurindustrie heft in aansluiting op deze argumentatie graag het lied aan van de arme jonge kunstenaar of onderzoeker, die niet meer ondersteund kan worden. De zaaigoedindustrie begint graag een lied over het verdwijnen van de zaden. Beide suggereren dat ze geen keus hebben omdat anders de vooruitgang op het spel staat. Maar de door de industrie gehuldigde redeneertrant dat vastgestelde intellectuele bezitsverhoudingen de verscheidenheid en de vooruitgang dienen, is uiterst twijfelachtig. Tot nog toe ziet het er eerder naar uit dat concerns, om het aanbod te reguleren, de verscheidenheid van de door hen beschermde plantensoorten juist reduceren. Een voorbeeld daarvan is de politiek van de zaaigoedfirma Seminis. De traditierijke firma in het midden van Californië groeide eind jaren negentig, na de overname van talrijke voornamelijk Aziatische zaaigoedfirma’s, uit tot leider op de wereldmarkt. Aansluitend schafte het management een kwart van het productpalet af. Concreet betekende het dat ruim 2000 soorten zaad in de laatste twee jaar zijn verdwenen. Ook andere beloftes van de geliberaliseerde markten, zoals de productieve waarde van concurrentie, lijken door omvangrijke regulering van het intellectueel eigendom niet te worden ingelost. De vaste inkomsten van de zaaigoedkwekers werken juist luiheid in de hand: hun marktaandeel is immers gegarandeerd, ook zonder productvernieuwing. Veel boeren zien de heffingen ondertussen als een terugkeer naar het feodale stelsel.
Eenduidig is de kwestie niet. De World Intellectual Property Organisation verwijst graag naar de Conventie van Bern uit 1886 ter bescherming van literaire en artistieke werken. Maar die kan ook beschouwd worden als een schaamlap voor de drie jaar oudere Parijse conventie ter bescherming van het intellectueel eigendom in de industrie. Ook tegenwoordig is het de vraag welke richting het discours rondom het intellectueel eigendom neemt. Terwijl bijvoorbeeld in Duitsland het vrijelijk kopiëren flink aan banden is gelegd, bestaat er slechts een zeer bescheiden regeling ter bescherming van de kleine aanbieders van het intellectueel eigendom, zoals kunstenaars, journalisten, programmeurs, auteurs en musici. Ook zij willen geld voor hun intellectuele waar zien, maar hun argumentatie is slechts in geringe mate in tegenspraak met die van de grote spelers in het veld. Daarbij ziet het ernaar uit, dat degene die zich als kleine zelfstandige inzet voor de versterking van zijn intellectueel eigendomsrecht niet alleen het discours over een optimale gebruik door anderen van zijn eigen arbeidsprestatie legitimeert, en dus vervolgens heffingen moet betalen voor het gebruik van zijn grondstof, de taal, maar bovendien ook de uitvoerende middelen van de controlesamenleving legitimeert. Een radicale ondervraging van zowat alle aanspraken op intellectueel eigendom is daarom urgenter dan ooit.