metropolis m

Kunst in de openbare ruimte. Wie vraagt erom?

Een project van Lieven de Boeck aan de Zuidas in Amsterdam, bracht Wouter Davidts in aanraking met de bestuursniveaus die over de openbare ruimte in Nederland gaan en hun motieven om kunst daarin te betrekken. Het was een verbijsterende ervaring.

Een grote liefhebber van kunst in de publieke ruimte, of wat in Vlaanderen ‘Kunst in Opdracht’ heet, zal ik nooit worden. In debatten en panelgesprekken over deze intussen breed geïnstitutionaliseerde onderneming behoor ik steevast tot het kamp van de sceptici. En dat ligt niet alleen aan het feit dat ik nog maar zelden een interessant kunstproject in de openbare ruimte ben tegengekomen. Ik koester vooral een fundamentele argwaan tegenover de premissen van kunst, die de missie heeft gekregen de vormgeving, aankleding of versiering van de openbare ruimte aan te vullen. Versta me niet onmiddellijk verkeerd: ik ben niet van oordeel dat enkel architecten of stedenbouwkundigen over de vorm en het gezicht van de openbare ruimte mogen beslissen. Lovenswaardig zijn de ontwerpbureaus die kunstenaars, maar ook sociologen, historici of economen bij de ontwerptafel laten aanschuiven. Het gaat me dus niet over de vraag of kunstenaars aan de vormgeving van de openbare ruimte kunnen bijdragen – natuurlijk kunnen ze dat – maar veeleer over de vraag wat kunst – als kunst welteverstaan – te betekenen heeft binnen de ‘vormgegeven’ openbare ruimte. Want weinig kunst doet het onbaatzuchtig.

Terwijl de sociologische, historische of economische kennis en inzichten die het stedenbouwkundig ontwerp hebben gestuurd zelden of nooit worden uitgelegd, moet de artistieke inbreng steeds onderscheiden worden. Wanneer de kunst dat niet zelf doet door haar materiële vorm, dan wordt dit wel op een andere manier publiek gemaakt, via een publicatie of anderszins, waarin wordt uit gelegd dat er iets bijzonders of ‘meer’ is aan deze straat, dit plein of gebouw. Maar vraagt de publieke ruimte wel om dergelijke ‘artistieke verbijzondering’? Wie vraagt erom?

Een bekend kunst-in-de-openbare-ruimte apologeet gaf me hierop recent het schokkende antwoord dat er nu eenmaal zoveel dingen zich in de publieke ruimte bevinden waar we niet om gevraagd hebben. Het duurde even voor ik er de vinger op kon leggen waarom deze uitspraak me zo verontwaardigde. Het antwoord daagde mij toen ik geconfronteerd werd met de uitkomst van een artistiek project dat zich met de publieke ruimte engageerde, in casu de Zuidas in Amsterdam. Het betrof een voorstel van Lieven de Boeck, een Belgische kunstenaar die al enkele jaren in zijn werk de grens tussen het private en publieke domein onderzoekt en bespeelt. Als project voor zijn residentie aan het Virtueel Museum Zuidas van Amsterdam trachtte De Boeck het planbureau van de Zuidas over te halen om hem wettelijk eigenaar te maken van een kleine oppervlakte ergens op de openbare ruimte van de Zuidas. Het stuk zou de vorm hebben van de eerste letter uit het persoonlijke alfabet van de kunstenaar en slechts 0,44 m2 beslaan – net genoeg plaats voor twee mensen om elkaar een kus te geven. Op de plaats zelf zou er niets gebeuren of te zien zijn. De vorm zou enkel als een vlekje privaat eigendom bestaan op het kadasterplan van de openbare ruimte van Zuidas.

Onwillekeurig herinnert het project van De Boeck aan Reality Properties: Fake Estates (1973) van Gordon Matta-Clark. Terwijl de kleine urbane percelen die Gordon Matta-Clark opkocht de afgedankte restjes vormden van de rigide planologische ordening van New York, trachtte De Boeck een minuscule ruis in het smetteloze masterplan van de Zuidas te introduceren. Samen met een advocaat en een notaris onderzocht de kunstenaar de legale mogelijkheden van het project, en net toen alles formeel in orde leek te komen, werd het voorstel op het hoogste niveau bij het planbureau afgeblazen. De uitleg die de kunstenaar per email kreeg, is zowel stuitend als ontnuchterend tegelijk. Het planbureau vond dat De Boecks project ‘slechts bereik [had] tot een beperkt publiek’, terwijl het van oordeel was dat de kunstprojecten waarin het participeert ‘voor een breed publiek en laagdrempelig toegankelijk moeten zijn’.

Het was ongetwijfeld mooi geweest, als het project uitgevoerd was, maar dat is niet wat écht telt. Ook na de afwijzing slaagt het poëtisch subversieve voorstel van De Boeck in zijn opzet. De reactie die dit volkomen onschadelijke project heeft uitgelokt, wijst immers niet enkel op de kleingeestige visie die een planbureau als dat van de Zuidas op kunst heeft, maar vooral op de betuttelende wijze waarop er binnen dergelijke instanties naar de publieke ruimte in het algemeen wordt gekeken. Het is immers op dat niveau dat de beslissingen genomen worden over wat er in de publieke ruimte belandt, van de kantoortorens tot de straattegel, van de bewegwijzering tot de commerciële publiciteit. Het schrale karakter van de Zuidas en haar openbare ruimtes maakt duidelijk dat het tot nog toe aan creatieve visie heeft ontbroken.

Maar bewijst dit tekort als bij de weeromstuit hoe hard kunst nodig is? Ik meen van niet. Het getuigt van een paternalistische romantisering van de kunst om haar de opdracht te geven kritische verbeelding te injecteren in de openbare ruimte. Nog onverbeterlijker is de order om kritisch te interveniëren als het grondig fout gaat – om een tegengewicht te bieden voor al die dingen waar we zogenaamd niet om gevraagd hebben. Het is als pepermunt tegen de verkoudheid. Echt bedroevend wordt het wanneer men het nodig acht om de uitkomst van dat besef de artistieke injectie ook nog eens als kunstwerk publiek en zichtbaar te maken in diezelfde openbare ruimte.

De institutionalisering van de aandachtsaanspraak van de kunst en de vrijwillige betrokkenheid van de beschouwer – die tot op vandaag de kunstervaring bepalen – vergen een geconditioneerde openbaarheid die niet zomaar over de straat heen te projecteren valt. In de openbare ruimte geldt het regime van het (sociale) verkeer en de daartoe vereiste wetgeving. Dat regime vraagt eerst en vooral naar een infrastructuur die leefbaar is. Meer nog, het verdient een materiële drager die zowel ondersteunt, afbakent, mogelijkheden creëert als vrijheden bezit. Van een bedroevend niveau is het vermogen en de bereidheid van beleidsinstanties om die openbare ruimtedrager inventief vorm te geven, in te richten en te gebruiken. De kale aanblik en schrale situatie op de Zuidas leert dat al te vaak administratieve pragmatiek en economische doelmatigheid doorwegen. Er is met andere woorden nog veel werk aan de winkel. En kunst is daarbij zeker niet als eerste aan zet.

Wouter Davidts is hoogleraar Moderne en Hedendaagse Kunst aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.

Lieven de Boeck was op uitnodiging van de Vrije Universiteit Amsterdam gedurende vier maanden verbonden als artist-in-residence aan het Virtueel Museum Zuidas in Amsterdam. De opdracht van de residentie is kritisch te reflecteren over de Zuidas en haar openbare ruimte

Wouter Davidts

Recente artikelen