Mijn huis
Mensen die bij mij thuis komen, verbazen zich er vaak over dat het er zo leeg is. Dingen om m’n huis in te richten heb ik inderdaad vrijwel nooit gekocht. Veel meer dan het strikt noodzakelijke staat er dan ook niet. Een grote eettafel met stoelen, een bank en twee fauteuiltjes en een eenvoudig Bruynzeelkastje voor de boeken die in omloop zijn. Sinds kort hangt er als uitzondering op mijn weigerachtige houding jegens de aanschaf van meubelstukken, een echte Falklamp. De verleiding van zo’n sculpturaal lichaam dat de kamer verlicht, bleek na jaren van knagende twijfel toch onweerstaanbaar. Met die lamp houdt de aankoop van substantiële voorwerpen voor de inrichting van mijn woning op. De rest is merendeels gekregen of meegekomen van de partners die langere tijd mijn leven deelden. Veel is het niet, want voor kortstondige liefdes ben ik niet in de wieg gelegd.
Hebbedingetjes zijn sowieso niet aan mij besteed. Wat wordt aangeschaft, dient mooi te zijn, maar vooral de mogelijkheid in zich dragen om geschiedenis te schrijven. Dat zie je ook terug in mijn garderobekast. Wat erin hangt, gaat al jaren mee. Voor mij niet ieder seizoen een nieuwe outfit. De weinige kleren die ik koop, moeten huizen zijn om lang in te wonen. Goed gemaakt en zonder trendy details zodat ze door het dragen helemaal met me kunnen versmelten. Het bezit van honderd paar schoenen zou me diep ongelukkig maken. Kleding wegdoen, gebeurt alleen als het echt niet langer kan.
Een verborgen geschiedenis zal die karigheid als het om spullen voor het huis gaat, ongetwijfeld hebben. Zo lang als ik me herinner heb ik behoefte aan ruimte voor de ontwikkeling van vriendschappen en ideeën. Dat is mijn manier van wonen, het leven inrichten. Misschien komt het door vroeger. Bij mijn ouders was het ook ontzettend leeg. Ze begonnen met twee zogenaamde Napoleonstoelen die vreselijk kraakten maar heerlijk tot tent konden worden omgebouwd, een bed, een leestafel en een boekenkast van Carel Visser. Die waren overigens ook geschonken en bepalen sinds 1958 hun interieur. Verder waren er de eeuwige dozen met boeken die een plek moesten krijgen. Ik heb daar zelf een iets minder provisorische oplossing voor gevonden. In mijn slaapkamer staan negen Bas van Pelt-kistjes van geperste houtspaanders op elkaar waarin de boeken van mijn leven staan. Ze kunnen op ieder moment overal mee naar toe en afhankelijk van de ruimte telkens tot een ander ensemble worden gevormd. Helaas zijn die kistjes al jaren uit productie.
Vanaf het moment dat ik zelfstandig ging wonen, maakte ik m’n eigen nest met de dingen die ik aantrof. Van mijn eerste kamer aan de Prinsengracht in Amsterdam herinner ik me een onmogelijk zware houten apothekerskast die al snel een bestemming als aanrecht kreeg. Twee jaar lang kookte ik er mijn eigen potje en dat van vrienden op. De ijskast stond in zo’n fantastische grote ingebouwde kast – zo’n apparaat om me heen kon ik toen al niet verdragen. Bij mijn vertrek bleef de keuken achter. In mijn volgende onderkomen stond een knaloranje Artifortbank, zo eentje die nu reuze hip is, en toentertijd vooral pijn aan je ogen deed. Ik wist dat het een collectoritem was, maar moest er eerst ettelijke nachten goed op slapen om van te kunnen houden. Boven die bank hing een Mao-print van Andy Warhol. Toen de vorige bewoner hem na lange tijd kwam ophalen, deed me dat verdriet. Niet omdat het een echt kunstwerk was, maar omdat hij me herinnerde aan de blauwe werkjasjes waarmee mijn ouders en een bevriend echtpaar op een dag thuiskwamen. Wij kinderen schaamden ons diep en voelden ons daarin ongelofelijk verbroederd. We hadden geen enkele boodschap aan uniseks en wilden gewoon een vader en een moeder. Na die Warhol kwamen er gelukkig andere kunstwerken waarmee ik mijn verlangen naar lotsverbondenheid betekenis kon geven.
Mijn broers zijn alle twee al vroeg in zaken gegaan. Ze begrijpen niet dat ik voor de kunst heb gekozen omdat er in hun ogen niets mee te verdienen valt. Ze hebben een eigen huis, grote auto’s en vergeleken met mij ontzettend veel spullen. Met voorwerpen van allerlei aard proberen ze net als velen anderen hun bestaan tastbaarheid en warmte te geven. Soms ben ik daar best een beetje jaloers op. Want het is natuurlijk eigenlijk een beetje geschift om aan spullen waarmee je je huis meubileert dezelfde eisen te stellen als aan de langdurige vriendschappen en intellectuele projecten waarmee ik mijn leven inricht. Wie weet is het pure verlatingsangst. De twee voorwerpen in huis waaraan ik het meeste hecht, zijn waarschijnlijk niet voor niets een horloge van Alighiero e Boetti en een zuurstofmasker van Gordon Matta-Clark. Ze staan model voor het scheppen van tijd van ruimte en tijd van leven. Die twee concepten zijn mijn interieur.
Het masker maakte deel uit van de performance Fresh Air uit 1972 waarbij voorbijgangers op Wallstreet een frisse hap lucht uit een zuurstoftank op een karretje konden nemen. De grootstedelijke ecologie van Gordon Matta-Clark bestond behalve uit het opblazen van huizen, uit een bijna obsessioneel engagement met het ontstaan en de evolutie van leven. Dat was de basis van zijn Anarchitecture. Het masker herinnert me eraan dat alles wat onderweg verloren raakt, bij het huis van de toekomst hoort. Met het horloge van Alighiero e Boetti heb ik eeuwig de tijd. De wijzerplaat geeft het jaartal 1986 aan. De wijzers tikken daar rustig overheen. Vooruit en tegelijkertijd achteruit door het zichtbaar blijven van een tijd die voorbij is. Heden, verleden en toekomst in één. Dat perspectief heeft een stoel, een bank of een lamp op zich nooit. Het ontstaat pas door de manier waarop ze je leven binnenkomen en de dingen die je met ze meemaakt. Voor mij rust er een taboe op om het begin van die geschiedenis te kopen. Daarom kan ik niet warm lopen voor meubels die in de winkel staan.
Het horloge en het masker heb ik overigens wel gekocht. Voor een vriendenprijs. Het zijn voor mij geen kunstwerken maar gebruiksvoorwerpen die het huis van mijn bestaan vormgeven.
Let Geerling