Poetic Justice
Poetic Justice
Achtste Istanbul Biënnale
Er waren deze nazomer verscheidene redenen om naar de persopening van de Istanbul Biënnale met het thema Poetic Justice te gaan. Ten eerste de kans om in één zomer een vergelijking te maken tussen deze Biënnale en de tentoonstelling waarnaar deze is gemodelleerd, de Biënnale van Venetië, die dit jaar een vergelijkbaar onderwerp had, Dreams and Conflicts. Ten tweede de nieuwsgierigheid naar wat de curator, de Amerikaan Dan Cameron, organisator van een aantal belangrijke internationale tentoonstellingen en senior curator van The New Museum in New York, ervan had gemaakt. En ten slotte omdat je hoopt dat een concept als Poetic Justice een betekenisvolle invulling kan krijgen, in een stad waar eeuwenlang de verschillende ideologische en religieuze oorlogen tussen de machtige wereldrijken hebben gewoed en die tegelijk de naam heeft een brug te vormen tussen Christendom en Islam, Oost en West, Europa en Azië.
Tijdens de persopening licht Dan Cameron toe dat hij naar een concept heeft gezocht dat een ‘spirituele’ tentoonstelling mogelijk zou maken ‘binnen de realiteit van de huidige wereld’. Waar de term ‘justice’ is gekozen om de hedendaagse politieke en culturele situatie te ondervragen, is ‘poetry’ opgevat als een algemene term voor de verbeeldingskracht. Twee begrippen die in de context van een internationale kunsttentoonstelling een uitdaging vormen, omdat het de kunst uitnodigt om ‘de meest ingewikkelde problemen in de wereld’ met behulp van hun eigen tool, de creativiteit, te ondervragen en te begrijpen. Justice, voegt Cameron toe, moet hierbij niet worden opgevat als een absolute term maar als een relatieve term, een die het hele begrip rechtvaardigheid ter discussie stelt. Of zoals Cameron zijn betoog samenvat: ‘Something right for somebody, could be wrong for somebody else.’
Hoewel Camerons spirituele lezing van het concept Poetic Justice hoopvol stemt, worden de verwachtingen direct teleurgesteld in de centrale tentoonstelling, die plaatsvindt in één van de vier Antrepo-gebouwen aan de Bosporus. In deze tot tentoonstellingsruimte omgevormde industriële opslagruimte is het zoeken naar een politiek relevante, artistieke invulling van Camerons concept dat, net als bij de laatste documenta en de Biënnale van Venetië, de veronderstelde tegenstelling tussen kunst en politiek poogt te doorbreken. In plaats van een goede balans te vinden tussen politieke realiteit en kunst, slaan de meeste video’s op de benedenverdieping door naar ofwel een te letterlijke politieke invulling van kunst, ofwel een esthetisering van politiek geladen onderwerpen. Een voorbeeld van het eerste is de video van de Turkse Esra Ersen, die een documentaire heeft gemaakt over immigranten en hun ervaringen met het leren van een vreemde taal. Helaas overstijgt die het niveau van een saaie documentaire niet. De esthetisering van politieke onderwerpen kan worden geïllustreerd aan de hand van een video van Stephen Dean over massa-evenementen. Deze video laat de dynamiek zien tussen gespannen stilte, uitbundige vreugde en beangstigende hysterie, die elkaar afwisselen in de collectieve psyche van grote menigten, maar dan wel als bewegende, ‘pure’, esthetische composities binnen de ‘ruimte’ van het videobeeld, een onschuldige maar problematische variant van de massa-opnames van Leni Riefenstahl. De meeste werken in het Antrepo zijn in te delen binnen deze twee categorieën straightforward politics en harmless poetry.
De bovenstaande algemene kritiek op de Biënnale, moet enigszins genuanceerd worden omdat Cameron wel het risico heeft genomen om voornamelijk jongere kunstenaars te tonen. Je komt daardoor soms voor aangename verrassingen te staan, zoals de bijdrage van Runa Islam. Een andere credit die men Cameron kan geven, is het relatief grote aantal Turkse kunstenaars in de tentoonstelling, zo’n tien procent van het totaal. Nog een pluspunt is het heldere tentoonstellingsontwerp voor het Antrepo-gebouw, die de hand van een ervaren tentoonstellingsmaker verraadt. Terwijl de donkere benedenruimte bijna geheel is gewijd aan de presentatie van video’s, waarvoor een twintigtal black boxes is gebouwd, is de lichte bovenverdieping in een moderne tentoonstellingsruimte of white box veranderd. Helaas laten de werken zelf heel erg afweten. In vergelijking met de benedenetage vind je boven een tweederangs kunstbeurs, met slechts her en der een goed werk. De teneur van de bovenverdieping zet zich voort in de historische gebouwen, zoals het Tophane-i-Amire kunst- en cultuurcentrum, de Yerebatan Cistern, en het Hagia Sophiamuseum.
Nadat je alle gebouwen vol middelmatige werken hebt gezien, begint toch de vraag te knagen of de zogenaamd geëngageerde kunst op de Biënnales van deze zomer niet slechts de ‘laatste mode’ in de kunst vertegenwoordigen en eigenlijk nog maar heel zijdelings met dringende wereldse vragen te maken hebben. Het gebrek aan positionering van Cameron ten opzichte van eerdere tentoonstellingen, met name de documenta’s van Catherine David en Okwui Enwezor, begint dan zwaar te wegen. Het lijkt alsof Cameron vergeten is dat David al gepassioneerd stelling nam tegen de veronderstelde oppositie tussen kunst en politiek, en dat Okwui Enwezor, dankbaar gebruikmakend van Davids these, erop is doorgegaan door zich te concentreren op de contemporaine kunst binnen een brede globale context. Als je Davids premisse van het samengaan van politics en poetics wilt aanvaarden, dan mis je in Istanbul niet alleen de beloofde veelzijdige interpretaties van het begrip rechtvaardigheid, maar ook een voortzetting van het discours dat zou kunnen worden getest, bijgesteld en aangescherpt vanuit een consequent doorgevoerd artistiek en politiek geweten. Wat dat betreft is Catherine Davids poging om de Arabische kunst en cultuur te nuanceren een veel duidelijker en politiek relevant programma. Omdat een dergelijk discours bij Dan Cameron grotendeels ontbreekt, begint ook een gebrek aan analyse van de rol en het functioneren van het instituut biënnale op te spelen (inclusief haar publiek, curatoren en critici). Dat de biënnale zelf ook politieke (en onverminderd elitaire!) kanten heeft en zich beweegt binnen het spanningsveld tussen kunst en toerisme, internationale kunst en lokaal belang, gedreven door de wetten van de kapitalistische wereldeconomie, wordt hier niet aan de orde gesteld. Kritische vragen kwamen overigens wel ter sprake op het symposium dat traditiegetrouw samenvalt met de opening van de Istanbul Biënnale. Carolyn Christov-Barkagiev hield een pleidooi voor selectiecriteria, Vasif Kortun haalde uit naar de gezamenleijke kunstpers en Hou Hanru wees op het dilemma van internationale kunst en lokaal belang. Wat het spanningsveld tussen die twee polen betreft scoort bij Cameron ‘lokaal’ hoog: de Biënnale mag dan internationaal gezien niet het grootst mogelijke artistieke rendement hebben opgeleverd, het is een organisatorisch succes in Istanbul zelf: de kwaliteitskranten hielden niet op de Biënnale te prijzen.
De dag voor mijn vertrek heb ik dan eindelijk tijd om de twee site-specific kunstwerken van Doris Salcedo en Mike Nelson te gaan zoeken in het centrum van Istanbul. Beide werken blijken erg de moeite waard. Nelson betrekt het toeristische, historische gedeelte van de stad in zijn werk. Na een lange zoektocht door een labyrint van hectische, kleine bazaars in een conglomeraat van steile straatjes en stegen, en na tig keren de weg te vragen op iedere splitsing of plein, kom je terecht in een vervallen, historische karavanserai. In dit doolhof (de architectuur van de karavanserai) binnen een doolhof (het weefsel van de stad) vind je ergens in het donkere, gewelfde gangenstelsel, met aan weerzijden nog in gebruik zijnde werkplaatsen, een deur naar een donkere ruimte, waar de kunstenaar zijn eigen artistieke werkplaats heeft toegevoegd aan het complex: een doka waarin hij foto’s ontwikkeld en te drogen heeft gehangen. Het zijn foto’s van alle trappen, straatjes, gangen en deuren waardoor je je net een weg hebt gebaand. Enerzijds een artistiek onderzoek naar één van Istanbuls meest karakteristieke plekken (die niet alleen op deze plek plaatsvindt, maar haar ook, naar goed modernistische traditie, als onderwerp heeft), anderzijds een politiek en historisch geëngageerd werk omdat het iets vertelt over het dagelijkse leven in Istanbul sinds het Ottomaanse Rijk. Dit werk is een goed antwoord op de door Hou Hanru geconstateerde dubbelzinnigheid van de Biënnale: aan de ene kant verhoudt het zich tot de huidige geëngageerde tendensen binnen de hedendaagse kunst, maar tegelijkertijd wordt dit overtuigend ingezet in een lokale context zonder het moralistische vingertje van een Thomas Hirschhorn tijdens de laatste Documenta, of het toeristische ontzag voor de pracht en praal van het Ottomaanse en Byzantijnse Rijk. Het werk gaat niet direct in op Camerons idee van ‘justice’, maar toont wel dat interesse in, en respect voor een andere cultuur kunnen leiden tot een serieuze vorm en een ervaring van cultureel onderscheid. En daarvoor was ik toch uiteindelijk naar Istanbul gekomen.
Sjoukje van der Meulen
is kunsthistorica aan de Universiteit Utrecht en werkt momenteel aan een onderzoeksproject over hedendaagse kunst in de Europese Unie.