Het glazen huis
Het Nieuwe Instituut richt de blik van buiten naar binnen, naar het interieur, dat zich manifesteert als een publieke aangelegenheid.
Er schuilt een zekere ironie in het feit dat Guus Beumer directeur wordt van een instituut dat zich Het Nieuwe Instituut noemt. Er mag dan wel aan hem het beeld kleven van een mode-man, en dus van een aanhanger van de wereld van ‘trends’, wie Marres in de afgelopen jaren heeft bezocht weet dat hij niets heeft met vluchtigheid, met het ADHD-gehalte van de markt of het nieuwe om het nieuwe.
Zijn interesse gaat dieper, weg van het oppervlak, naar onderliggende structuren, diepere lagen die minder veranderlijk zijn en van onderop ontwikkelingen in de wereld sturen. Al jaren is hij bezig verbindingen te leggen tussen het oppervlakkig gezien ongerijmde, tussen heden en verleden, cultuur, kunst en samenleving, tussen denken en handelen.
Het maakt Beumer mogelijk des te geschikter om leiding te geven aan dit nieuwe instituut waar na een forse bezuinigingsronde half ontwerpend Nederland zich institutioneel gerepresenteerd wenst te zien, van architecten tot lettermakers, van gamebouwers tot landinrichters.
Ik wil me hier niet begeven in het debat over wat dit instituut allemaal zou moeten zijn of worden, en beperk me gemakshalve tot het huidige openingsstatement, dat vrij opzichtig stelling neemt ten opzichte van het beleid in dit gebouw in vroeger tijden, het voormalige Nederlands Architectuur Instituut, waar alleen in dienst van ‘de moeder van de kunsten’ werd geopereerd.
Met demonstratieve nadruk wordt in de openingstentoonstellingen Set 1:1 van Erwin Olaf en Bekleidung de aandacht van het exterieur van de gebouwde omgeving naar die van het interieur verlegd, om, zo blijkt in een verwijzing naar een oude tekst van Gottfried Semper, juist een alternatief begrip van gebouwen te bepleiten, althans de omgang daarmee, die wat minder gefixeerd op constructie zou kunnen zijn en meer gericht op symbolische kwaliteiten.
Semper introduceerde het Bekleidungsprinzip, een definitie van architectuur als basale behoefte om zich te beschutten of beschermen. Een huis is als een beschermende jas, of een tent, niet zozeer een constructie en compositie van abstracte vlakken. Het ontwerp van de doeken waaruit een tent bestaat was voor Semper van groter belang dan de stokken waaraan ze zijn opgehangen.
In lijn met deze gedachtegang wordt in de openingstentoonstellingen de nadruk gelegd op de decors uit beroemde foto’s van Erwin Olaf en het behang van een aantal beroemde kunstenaars, onder wie Willem Oorebeek, Sarah Lucas, Damien Hirst en Marc Camille Chaimovicz. Een en ander is door elkaar gevlochten in een labyrintachtig parcours voor- en achterlangs bühnes, in de spots en erbuiten.
Het geheel van doorkijkjes, hele en halve wanden en deuren, staat ogenschijnlijk niet heel ver van IKEA, of de compleet vernieuwde interieurs die in woonprogramma’s op televisie het treurige leven van bewoners een flinke boost moeten geven. Zij het dat alles wel een slagje karaktervoller is.
In de ensceneringen van decorontwerper Floris Vos voor Erwin Olaf verschijnt het interieur als een echte sfeermaker. Een psychologische en symbolische factor van belang. Allesbehalve oppervlakkig. Het manifesteert zich als spiegel van de bewoner, van een tijd, van een cultuur.
Wat daarbij vooral opvalt is dat je de personages uit de foto’s van Olaf voor de bepaling daarvan niet eens nodig hebt. Meer dan de er later in geplaatste figuranten, geven de interieurs richting aan de stemming van de beelden, of ze nu Grief of Hope heten. Een foto van Erwin Olaf is er in die zin net zo goed een van Floris Vos. Misschien zelfs wel meer.
In een begeleidend essay van Brendan Cormier wordt een relatie gezocht tussen Olafs spel met sferen en een negentiende-eeuwse discussie over het cruciale belang van de stijl van inrichting van een interieur. Alsof Olaf, en in zijn spoor de behang ontwerpende kunstenaars, een voorbije gevoeligheid nieuw leven inblazen. Symbolisch geladen, dichtbij het leven: ‘juist nu lijken we steeds meer behoefte te hebben aan historische stijlen en is mixen-en-matchen de norm’, schrijft Cormier, ‘we omhullen ons met meerdere lagen.’
Waarmee de belangrijkste mededeling van Het Nieuwe Instituut er een lijkt te zijn over een wereld die weliswaar veranderlijk is en wil zijn maar ook symbolisch geladen, vol motieven die onderdeel uitmaken van een collectief geheugen, waar we kennis van hebben zonder ons er erg bewust van te zijn.
En nog belangrijker misschien: die wereld beheersen en bespelen we ook zelf voortdurend. We lopen er zelfs meer en meer mee te koop, in alle mogelijke media, als een vorm van gedeeld en volstrekt manipulatief cultuurgoed. Zeg maar kunst.
Zoals alles in het leven zijn ook interieurs een publieke aangelegenheid aan het worden, de woonkamer als studio. Geen zaterdagkrant kan nog zonder.
Set 1: 1 Erwin Olaf, Bekleidung
Het Nieuwe Instituut, Rotterdam
17 november t/m 30 maart 2014
Domeniek Ruyters
is hoofdredacteur van Metropolis M