Elastiek universum
Elastiek universum
Voebe de Gruyter ontmoet Robbert Dijkgraaf
Voebe de Gruyter onderzoekt als kunstenaar het gedrag van elementaire deeltjes. Zij begeeft zich daarmee op een intuïtieve manier op het terrein van wetenschapper Robbert Dijkgraaf, hoogleraar Mathematische Fysica aan de Universiteit van Amsterdam die de Spinozapremie 2003 kreeg toegekend en tot de internationale top van wiskundige fysici behoort. Beiden werken vooral met vermoedens, en onderzoeken voortdurend hoe zij de abstracte wereld van hun studie zichtbaar kunnen maken.
Het is een zachte lenteavond. De man die naast me loopt zegt: ‘I am waiting for the hill.’ Ik kan zeggen: de stad was donker, de man was groot. Maar als ik geen nauwkeuriger omgeving schets rond de man en de zin blijven ze onduidbaar en wazig tegen de achtergrond van een duistere straat. Wat is eigenlijk een zachte avond?
Warmte is een betrekkelijk begrip. Miljarden luchtdeeltjes trillen en wanneer ze hard genoeg trillen kan bij een mens de indruk van warmte ontstaan. Maar een enkel luchtdeeltje heeft niets te maken met temperatuur. Dat deeltje is niet warm of koud. Alle eigenschappen die wij aan materie toekennen bestaan uit de manier waarop wij gedragingen van de meest elementaire deeltjes beschrijven. Er is de oppervlaktelaag, het uiterlijk van de dingen. Je kan proberen grip op deze laag te krijgen door hem te beschrijven in woorden. Maar er zal altijd iets zijn dat je niet goed genoeg hebt beschreven, en er zal altijd een associatie zijn die je niet de ruimte gaf om volledig uit te kristalliseren. En hoe dieper je op de dingen ingaat, hoe meer je inzoomt op de details, hoe vager de contouren worden van het geheel waar de kleine deeltjes deel van uit maken. Met het gevolg dat een deeltje op zich, zoals ‘I am waiting for the hill’ alleen suggestieve beelden oproept.
Kijk: aan het einde van de straat begint een brug aan een helling. Het lijkt op een heuvel. De man die naast me loopt heeft een fiets aan de hand. Zijn vriendin, die graag achterop wil gaan zitten, vraagt: ‘Waarom ga je niet fietsen?’ Langzaam naderen we de heuvel. Het is een zachte lenteavond. De man zegt: ‘I am waiting for the hill.’
Het herkennen van patronen
Ons begrip van de omgeving eist samenhang. Een kader, waarin we de wereld kunnen begrijpen. Onze zintuigen zijn er op gespitst, en onze waarneming is voortdurend op zoek naar het herkennen van patronen. Maar wie zich ergens in gaat verdiepen en zorgvuldige aandacht besteedt aan het specifieke, ziet de omgeving ervan in zijn ooghoeken vervagen. De buitenste laag van de werkelijkheid valt uit elkaar waar je bij staat. Deelt zich op en is tegelijkertijd ondeelbaar, want niet te vangen.
De fysicus Robbert Dijkgraaf zegt hierover: ‘Ik denk dat de ruimte zoals we die ervaren een illusie is. De realiteit zoals die zich aan ons voordoet is maar een flinterdun laagje van de volledige werkelijkheid. Ik kan me niet voorstellen dat de wereld zoals wij die nu zien een weerspiegeling is van de wereld op de allerkleinste schaal. Op zich is het speculeren, maar ik vermoed dat de wereld op de allerkleinste schaal bestaat uit nullen en enen. En dat wat wij beleven als ruimte en tijd uitsluitend bestaat op onze menselijke schaal.’
Voebe de Gruyter bestudeert niet alleen de ideeën die wetenschappers als Dijkgraaf formuleren, ze kent ze eigenschappen toe die ze ontleent aan menselijk gedrag. Ze is voortdurend bezig om patronen te duiden, zowel in gedrag van mensen als op meer elementair niveau, voor zover zichtbaar. Ze vermoedt een wereld achter de oppervlakkig zichtbare structuren en onderzoekt haar vermoedens daarover in foto’s, tekeningen, teksten en video’s. Haar werk is eigenlijk één grote registratiemachine waarbinnen gebieden die haar belangstelling hebben worden blootgelegd en geanalyseerd.
In De kauwgomtekeningen uit 1994 onderzocht ze bijvoorbeeld haar vermoeden dat er informatie kan doordringen in kleine deeltjes. Ze stelde zich voor dat de zinnen die mensen uitspraken terwijl ze op kauwgom kauwden, in de kauwgom terecht kwamen. Overdrachtelijk, maar ook fysiek: woorden zijn geluid en geluid bestaat uit trillingen en trillingen zouden volgens De Gruyter daadwerkelijk ergens in kunnen blijven hangen. Wanneer iemand zijn kauwgom op straat uitspuugt, kan een uitgesproken verlangen naar iemand naast een gezongen liedje op straat komen te liggen, zomaar ineens, in een uitgespuugd kauwgumpje.
De Gruyter krabde met haar vingernagels de kauwgom heel voorzichtig van de grond en plakte ze vervolgens op millimeterpapier. De kauwgom ligt nu met een wolk tekst eromheen op een overzichtelijk papier. Een wolk is van een Turkse voorbijganger, een andere van een fietser die met een walkman op naar Engelstalige liedjes luisterde en ze meezong. De wolken doen denken aan hersenkwabben, maar ook aan vlekken. Onbestemde vormen, die betekenis krijgen waar ze in aanraking komen met elkaar. Daar ontstaat een deelverzameling van velden die elkaar normaalgesproken niet ontmoeten en elkaar in dit werk zelfs overlappen. Dit overlappinggebied is verhaaltechnisch het meest spannende.
Want hoewel de voorwaarden en de verhaalelementen door De Gruyter zijn geschapen, weet zij zelf van te voren niet hoe het zal eindigen. De ontmoeting van de verhalen heeft een onvoorspelbare uitkomst. En zelfs op het papier krijgen de beeldverhalen geen conclusie, want hoe zorgvuldig geformuleerd ook, de verhalen zijn vooral mentaal: want echt in het verhaal komen doe je niet wanneer je het letterlijk wilt lezen op papier. Het is vooral een verhaal dat ontstaat in je hoofd. En staat of valt bij de bereidheid je voorstellingsvermogen aan te spreken.
Snaren en snoeren
Ook in het werk Een ei leggen in de nek van een vreemde (2000) dat De Gruyter maakte tijdens een verblijf in New York schept zij met specifieke voorwaarden een krachtenveld voor de gedachten van de toeschouwer. Ze reikt de mogelijkheid aan dat je je aandacht kan samenballen door je hard te concentreren op iemand en je die aandacht als klein volmaakt object in zijn kraag zou kunnen leggen. Wat voor ei vertelt De Gruyter er niet bij. Dat moet je zelf verzinnen. Het is haar blijkbaar te doen om het mechanisme, de (mentale) visualisatie van een mogelijke informatieoverdracht door deeltjes die wij met het blote oog niet kunnen waarnemen.
Tijdens het verblijf in New York werkte ze in een atelier op een diepe loft in Trebeca, New York, op een verdieping vol vergelijkbare werkruimtes. De Gruyter zag voor zich dat de ruimtes niet hermetisch zijn afgesloten voor elkaar, maar dat deeltjes informatie, die bestaan uit gedachten, ideeën en misschien wel wanhoop van de kunstenaars om een werk dat niet wil lukken, door de muren reizen en terecht komen in de naburige werkruimte. Daar maakte ze tekeningen van, in een nauwkeurig model dat haar visioen illustreerde. Later vond ze steun voor haar ideeën in de snaartheorie, de theorie over de allerkleinste deeltjes zoals die bestaat in de moderne fysica, waarmee volgens wetenschappers alle fysische verschijnselen kunnen worden verklaard.
De moderne fysica bestond lange tijd uit twee onverenigbare principes: de algemene relativiteitstheorie van Albert Einstein enerzijds en de kwantummechanica anderzijds. De relativiteitstheorie onderzoekt het heelal op de allergrootste schaal; de kwantummechanica richt zich juist op het allerkleinste in de materie, tot en met subatomaire deeltjes. De theorieën vormden de basis van de enorme vooruitgang in de fysica van de afgelopen honderd jaar en hielpen inzicht te krijgen in het uitdijend heelal en de interne structuur van de elementaire deeltjes, maar de twee theorieën waren onderling onverenigbaar.
De snaartheorie, die niet met puntdeeltjes zoals elektronen en quarks werkt maar met minuscule ‘elastiekjes’ die op allerlei manieren kunnen trillen, bracht daar verandering in. In deze theorie hebben de algemene relativiteitstheorie en de kwantummechanica elkaar zelfs nodig, wil de theorie kloppen. Het biedt een verenigd raamwerk waarbinnen het allerkleinste zowel als het allergrootste als één kan worden bestudeerd.
Voebe de Gruyter: ‘Staren naar de grond vormde de basis voor mijn “snoertheorie”. Staren is een soort niet actief kijken; ik stelde me voor dat kantoormensen veel naar de grond turen zodat ze ergens anders heen kunnen met hun gedachten. In plaats van naar de Bahama’s leid ik ze via de snoeren en kabels naar de wereld van de snaren. Het idee is dat onder de tafel de Planck-schaal begint, waarin zelfs wat ultraklein is kan worden bestudeerd. Kantoorplekken bieden goede situaties om je in de snoeren te verdiepen. Ik stel me mensen voor die zich dood vervelen op kantoor. Als ze weet hebben van de snaartheorie kunnen ze afdalen in de ruimte onder hun tafels. Boven de tafels bestaat het World Wide Web, eronder de wereld van de snaren. Wij zitten daar met onze realiteit als logge laag tussen.’
Ze nam foto’s in kantoren, van vloeren en het gebied dat begint onder het bureau. Daar trof ze een universum van kabels en snoeren, waar ze de ideeën uit de snarentheorie op los liet. Met potlood tekende ze haar inzichten op de foto’s, en trok bijvoorbeeld een kabel door in een wetenschappelijke weergave van een snaar. Op een van de foto’s schreef ze in potlood op een houten vloer, ‘zowel uitgestrekte als opgerolde ruimte’. Het is vreemd wat hier gebeurt: de schaal van Planck, die wordt gebruikt om de allerkleinste deeltjes in kaart te brengen, wordt gelijkgesteld aan de menselijke schaal. Daarmee ontstaat een vreemde kreukel in de waarneming: een vertekening door kennis die niet strookt met wat je direct voor je ziet.
Kriebels als oplossing
In haar snoertheorie maakt zij op die manier het abstracte denken bijna tastbaar. Iets waar de fysicus wel eens moeite mee heeft. Want hoe presenteer je ideeën en vermoedens die eigenlijk uitsluitend in een abstracte, wiskundige wereld bestaan.
Robbert Dijkgraaf: ‘Het is moeilijk om ideeën over de abstracte wiskunde uit te beelden. Een fout die veel wetenschappers maken is dat ze de verbeelding onderschatten. Ze werken alles tot in detail uit voor een computerweergave, maar die illustratie boet in aan de ambiguïteit die het oorspronkelijke idee waarschijnlijk had. Het is soms prettiger een beeld in je hoofd te bewaren dan het op een computerscherm te moeten maken. Het maakt iets kapot. Innerlijke beelden zijn veel sterker. Ze hebben die ambiguïteit, ze zijn nog open. Zoals in een droom.
Kennis is een uitgestrekt landschap dat in nevelen gehuld is. Je ziet een paar pieken en de rest probeer je in te vullen maar kan je niet tot in detail uittekenen. De wetenschap probeert een intuïtie te krijgen voor gebieden waar je per definitie eigenlijk geen intuïtie voor hebt. Je kan dat ontwikkelen. En die computeranimaties van bijvoorbeeld snaren zijn eigenlijk onze uiterst onbeholpen, menselijke manier om intuïtie te ontwikkelen over een wereld die per definitie niet uit beelden bestaat. Van de allerkleinste deeltjes kan je niet eens een foto maken. Soms zie je wetenschappers een kleine kriebeltekening maken om een idee te illustreren. Dat knullige schetsje werkt uitstekend omdat het in zijn knulligheid niet alleen communiceert “dit is een illustratie” maar ook “het is maar een poging daartoe”.’
Het open karakter van Dijkgraafs ‘kriebeltekeningen’, dat is precies wat de beelden van Voebe de Gruyter in zich dragen. Het zijn schetsen, primi pensieri, zoals de oude Italiaanse meesters schetsen noemden, die de meest intieme gedachteprocessen van de maker onthullen en een grote mate van invulbaarheid behouden. Het is letterlijk en figuurlijk, een voor-beeldige wereld die De Gruyter presenteert; Een wereld die voorafgaat aan de beelden. Voorbeelden van onrustbarende vermoedens, en tussenstadia van een groter en voortdurend onderzoek dat eigenlijk maar vagelijk gebaseerd is op de wetenschap. De wetenschappelijke modellen die ze bestudeert lijkt ze eerder te gebruiken om intuïtieve vermoedens te voeden en te voorzien van een vormentaal dan een functioneel verband met de harde wetenschap te zoeken.
Wanneer je het werk van Voebe de Gruyter erkent als voor-beeldig, wekt het geen verbazing dat ze moeite heeft met het presenteren van haar werk. Het is moeilijk om een presentatie te maken van iets dat altijd in ontwikkeling is. Toch blijft Voebe de Gruyter het belangrijk vinden tentoonstellingen te maken. Ze ziet het als onderdeel van het maakproces. ‘Tentoonstellen is voor mij geen eindhalte. In een tentoonstelling plant ik mijn werk in een proeftuin en dan ga ik bestuderen wat de wereld ermee doet. Dat zijn niet alleen mensen die erop reageren, maar ook beelden en gebeurtenissen. Voor mij zijn ze van gelijke waarde. Het is mooi want het maakt het werk ruimer aanwezig in de wereld. Dat mechanisme voltrekt zich niet alleen bij mijn eigen werk, ik zie het ook heel duidelijk bij anderen.’
Het werk van Voebe de Gruyter is nooit af. Het bestaat tegelijkertijd, en in verschillende stadia van wording. Het bestaat in de fysieke ruimte, die — al noemen we hem een illusie — de meest werkelijke is die we tot onze beschikking hebben, en het bestaat op het papier, en komt pas in het hoofd van de toeschouwer tot leven. Deze meervoudige aanwezigheid heeft verdacht veel weg van een snaar, die een enkel object is, maar verschillende verschijningsvormen kan aannemen. De wetten en regels die De Gruyter formuleert, resoneren als snaren met de omgeving en de waarneming van de kunstenaar en niet in de laatste plaats met de innerlijke beelden van de toeschouwer. Leren we daardoor de werkelijkheid dichter op de huid te zitten? Misschien. Waarschijnlijker is dat welke laag van de werkelijkheid ook wordt betreden, zich een nieuw universum ontvouwt wanneer de goede vragen worden gesteld. Voebe de Gruyter stelt die vragen en haar werk biedt voorlopige conclusies. Ze trillen. En staan op het punt een wending te nemen.
Maria Barnas
Maria Barnas