metropolis m

Wat is de betekenis van de plek en lokale identiteit in de mondiale, multiculturele stad, waar steeds meer bewoners in verschillende culturele werelden tegelijk leven? Er is niemand die de verschuivingen in ons begrip van het lokale zo treffend heeft verwoord als de in Amerika werkende Indiase antropoloog Arjun Appadurai.

Heeft men het tegenwoordig over de betekenis van een bepaalde plek, dan stuit men al snel op een ogenschijnlijke paradox. Het maakt niet uit of het om een stadsdeel, een buurt, de rand van een stad, het niemandsland van stedelijke bannelingen of een gehele regio gaat, de status van het lokale lijkt heen en weer te bewegen tussen het algemene en bijzondere. Aan de ene kant is er een immer sterkere internationalisering, als gevolg van cultureel verkeer, van economische stromen, of dat nu kapitaal, geld, waren of arbeidskracht betreft, of, heel simpel, bepaalde beeldvorming die door de amusementsindustrie gestimuleerd wordt. Daartegenover staat de groeiende betekenis van het lokale, een gevolg van de internationale verdichting van de tijdruimte, in reactie waarop onder andere de behoefte aan een plaatsgebonden economische en cultureel-historisch profiel ontstaat.1 Winstgevende bedrijventerreinen, nieuwe Europese cultuursteden, museaal ingerichte historische locaties met daaromheen een minder goed bedeeld achterland, zijn de opvallendste symptomen van deze paradoxale dynamiek die sinds enige tijd de naam globalisering draagt.

In de jongste theorie worden de gevolgen van de verdichting van ruimte en tijd voorgesteld als een proces van homogenisering – een soort veramerikanisering, McDondaldisering, Disneyficatie of Hollywoodisering – , maar ook als een proces van versplintering van het lokale. De antropoloog Arjun Appadurai keert zich tegen die opvatting en heeft een alternatief model ontwikkeld, waarbij sprake is van een dialectische beweging binnen het proces van globalisering zelf. Deze dubbele beweging, die uitmondt in ‘afzonderlijke stromen’ van media, migratie, kapitaal, technologie en ideologie, voert volgens Appadurai tot een voortschrijdende productie van specifieke lokaliteiten – zeg maar het lokale in algemene zin -, maar ook tot een continu proces van vervluchtiging.2 Concrete oorden blijven als knooppunten van beslissende betekenis. Tegelijk daarmee verliezen geografische c.q. ruimtelijke en materiële grenzen voor steeds meer sociale lagen hun ontoegankelijkheid: ‘plaatsen in de zin van plekken voor alledaagse bezigheden, mogen deels verdwenen zijn – men denkt aan bepaalde soorten van “openbare ruimte” in de metropool -, terwijl tegelijkertijd andere vormen van de virtuele ruimte, tenminste voor de privilegieerde globale klasse beschikbaar komt.’3

Appadurai probeert deze tegenspraak op te lossen, door de gelijkschakeling van lokaliteit met het idee van een lokaal bepaalde gemeenschap (neighborhood) en de reductie van het lokale tot slechts een geografische plek aan een grondige herziening te onderwerpen. Tegenover de extremen van het ‘model of entirely local’ en het ‘model of totalised globality’ stelt hij bepaalde overgangsmomenten.4 Die tonen zich onder andere in de toenemende afkoppeling van (imaginaire, virtuele, gemeenschap genererende) ‘lokaliteiten’ en concrete geografische oorden.

Daar waar de ordening van oorden/plaatsen als lokaal en van ruimtes/gebieden als globaal niet meer van toepassing is, ontstaan er tussenruimtes tussen een territoriaal gefixeerde plaatsgerichtheid en een ongebonden globaliteit,. Hier laat de globale ruimte zich geleidelijk aan tevens als oord bewonen – als internationale jetset, en kan ook een lokale context fungeren als een omvattende ervaringsruimte. Belangrijk in deze samenhang worden nieuwe vormen van ruimte en tijd, die zich binnen de genoemde dubbelbeweging voordoen. Nieuwe vormen waarmee de verdichting van de tijdruimte even afstand scheppend waargenomen kan worden, als dat culturele ongelijkheden ruimtelijk gecomprimeerd kunnen worden.

Het lokale moet daarom niet langer als een ruimtelijk afgegrensde context gezien worden, maar als een soort verzwegen communicatiesysteem en is dus niet langer territoriaal beperkt, aldus Appadurai.5 Het gaat kortom om een hernieuwde formulering van ‘plaats’ als een mediale, historische en economische configuratie.

Paradoxale contexten

Arjun Appadurai laat zich over deze problematiek uit met de vaststelling dat ‘locality’ en ‘neighborhood’, beide fundamentele betekenissen van een ‘plaats’, niet eenvoudig met elkaar te vergelijken zijn. Terwijl lokaliteiten ‘complexe fenomenologische begrippen’ zijn, ‘die door een serie van verbindingen tussen sociale nabijheid en interactieve technologie en de relativiteit van contexten samengesteld worden’, wijzen buurten op de ‘daadwerkelijk bestaande sociale vormen, waarin lokaliteit als dimensie of wereld, op gevarieerde manier gerealiseerd is’.6 Buurten zijn als sociale formatie niet plekgebonden en voor hun relaisatie afhankelijk van omstandigheden. Ze kunnen ook virtueel bestaan (zoals op internet). Dat wat een minderbedeelde of economisch achtergestelde buurt belast, is veranderlijk en modificeerbaar, waarbij de veranderlijkheid afhangt van de wijze waarop nieuwe interactievormen, economische imperatieven en omvattende relativeringen beginnen door te zetten.7

Appadurai vat de problematiek van contexten als die configuraties die status en betekenis van een bepaald oord vastleggen als volgt samen: ‘Het centrale dilemma ligt daarin, dat “neighborhoods” zelf contexten zijn, tegelijkertijd echter ook zelf contexten opbouwen en produceren. Buurten zijn in zoverre context, dat ze het kader of de setting leveren waarin bepaalde handelingsvormen (productief, reproductief, interpretatief of performatief) kunnen aanvangen of zinvol voortgezet kunnen worden. […] Afhankelijk van de mate waarin buurten voorgesteld, geschapen en voor een bepaalde achtergrond (sociaal, materieel, ecologisch) overeind gehouden kunnen worden, bevorderen en produceren ze ook zelf contexten, tegen de achtergrond waarvan hun eigen betekenis zich vormt.’8

Om deze paradox nog verder te vervolgen: de productie van bepaalde lokaliteiten, bijvoorbeeld de migranten en minderheidszones in westerse metropolen, kan volgens deze logica evengoed een repressief als een uitnodigend karakter hebben. Precair is dit koppel omdat het vaak tegelijk aan het werk is en het niet eenvoudig valt te beslissen of het een beperkende of een bevrijdende werking heeft: ‘Het vermogen van buurten om contexten (binnen hun eigen lokaliteitpraktijk en historisch mogelijkheden) en lokale subjecten te produceren, wordt op beslissende wijze gevoed door bepalingen en vermogens van grotere gemeenschapsformaties.[…] die de vorm van de buurten binnen hun macht bestemmen.’9 Deze meervoudige inbedding loopt uit op een perspectief waarin de lokale setting plotseling verschijnt als een speelveld van tegengestelde vectoren: beperkingen van het gegenereerde door het gegenereerde, van repressieve door het bevrijde, van het stabiele door het vervangbare. En precies zoals context voortdurend zekerheid zoekt in plaatselijke conglomeraten, splitsen even zovele lokale eigenaardigheden het ook weer op in omliggende contextniveaus, zoals de volgende theoretische stap toont.

Mediale plaatsbepalingen

Het methodologische dilemma van gelijkmatig inperkende en openende, genererende en gegenereerde contexten, laat zich alleen door een kunstgreep oplossen: via een mediale toepassing. Formuleert men de zo even weergegeven problematiek in termen van symbolische beeldvorming, zo laat zich ook de geschetste dichotomie van het lokale als fetisj of scheiding in een breder veld van betrekkingen oplossen. Zo onderscheidt Appadurai op dit vlak drie niveaus: de beeldwereld van de amusementsindustrie; sociale ‘zich ingebeelde gemeenschappen’ (in de zin van Benedict Anderson) en tenslotte de samenleving als een zich ingebeelde institutie, als een collectief geaspireerd landschap.10

De rol van de verbeelding in het sociale leven werkt volgens Appadurai complicerend omdat het de verbinding tussen verbeelding en het sociale in hoge mate heeft ontworteld. Het is zelfs nu en dan te betitelen als globaal. Deze ontworteling leidt tot iets wat als ‘diasporische openheid’ of translokale gemeenschap’ omschreven kan worden. Een korte karakterisering van zulk een mediaal bepaalde translokale contextstructuur laat zich direct aan haar inherente tegenstrijdigheid herkennen: ‘Als Turkse gastarbeiders in Duitsland Turkse films bekijken, Koreanen in Philadelphia de Olympische Spelen in 1988 in Seoul over satellietschotel volgen en Pakistaanse taxichauffeurs cassettes opzetten met in Iran opgenomen preken, dan zien we dat beelden de ontwortelde ontvangers bereiken.’11 De gelijktijdige deelname aan meerdere lokale openbare aangelegenheden, zoals bijvoorbeeld bij Turken in Duitsland en Turkije het geval is, wordt alleen maar verhoogd met de groei van de mogelijkheden voor het elektronisch uitwisselen van beelden, ideeën en projecten.12

Translokale gemeenschappen zijn volgens deze argumentatie van drie factoren afhankelijk, die lokaal worden geproduceerd, ook al zijn ze niet plaatsgebonden. Allereerst is daar het groeiende streven van nationale staten om alle lokale fragmentering en de daar voorkomende veelvoud aan nationaliteiten te onderwerpen aan een definitie- en beschikbaarheidregime. Afhankelijkheden en allianties, die zich deels ook keren tegen de in het gebied gepraktiseerde ‘diasporische verbeeldingswerk’ worden op nationaal niveau gereguleerd en zo nodig gedisciplineerd, desnoods repressief. Burgerrechten en vragen rondom het staatsburgerschap zijn centrale inzetten in deze reguleringsstrijd – iets wat Appadurai onlangs omschreef als de strijd om ‘deep democracy’.13 Ten tweede is daar de toenemende loskoppeling van geografische context, subjectieve verbeeldingen en hun verstrekkende sociale inbedding. Significant in dit opzicht is de mobiliteit, die nieuwe dislokale vormen van gemeenschap en niet simpel te lokaliseren plaatsbepalingen voortbrengt, ‘die weliswaar in bepaald opzicht toebehoren aan een nationale staat, echter in een ander verband translokaal zijn’.14 Ten derde wordt de translokalisering gecompliceerd door erosie van de betrekkingen tussen geografisch gefixeerde en virtuele buurten. Symptomatisch hiervoor is de groeiende globale klasse van ‘virtuele intelligentsia’, die naar lokale of plekgebonden groeperingen mobiliserend overkomen. Kortom, het lokale wordt steeds meer voorgesteld als een veld van betrekkingen, waar de strijd tussen de beeldwerelden van de nationale staten, ontwortelde gemeenschappen, globaal gedistribueerde massamedia en niet in de laatste plaats het eigen, lokale tekenrepertoire uitgedragen wordt.15

Zoals het stom zou zijn concrete plaatsen en globale samenhangen als twee polen tegenover elkaar te plaatsen, zo weinig recht zou gedaan worden aan de differentiërende werking van het globaal-lokale samenspel. In de jonge theorievorming heeft dit ertoe geleid van ‘glocalisering’ te spreken, zodra plaatsbepalende processen nader bezien worden: ‘gelijktijdigheid en wederkerige doordringing van dat wat traditioneel als globaal en lokaal of in abstractere vorm als universeel en particulier omschreven is.’16 Het lokale, hoe boventerritoriaal, mediaal verzwegen en diasporisch virtueel het zich ook graag doet voorkomen, is dientengevolge een constitutief, zelfs indringend bestanddeel van het globale, en dus geen laatste, beschermde vluchtplaats voor het ongekoloniseerde. Een bipolair onderscheid zou hier daarom niet van toepassing zijn, omdat, zoals Roland Roberston het uitdrukt, ‘talloze aanwijzingen daarvoor spreken dat zelfs “culturele boodschappen” die uit de VS afkomstig zijn, op een verschillende manier gerapporteerd en geïnterpreteerd worden, en lokale groepen de communicatie met het centrum op zeer verschillende manier begrijpen. […] Ten tweede kunnen we het er met elkaar over eens zijn dat de vermeende hoofdproducent van “globale cultuur”, zoals CNN in Atlanta of Hollywood in LA, zijn producten toenemend produceert voor een gedifferentieerde globale markt, die ze deels zelf in het leven roepen. Hollywood probeert bijvoorbeeld een gemengde multinationale rolbezetting te verkrijgen en op een enorm aantal verschillende lokale settings te werken. Ten derde is er het feit dat schijnbaar “nationale” symbolische reserves toenemend ter beschikking staan aan de wereldwijde consumptie en een gedifferentieerde interpretatie ter beschikking staan[…].’17

Hier tekent zich een radicaal veranderd begrip van context af, dat Appadurai via het begrip lokaal uitgewerkt heeft: tegenover de stabiele conceptie van een betekeniszeker referentiekader treedt steeds sterker de zienswijze van een dynamisch, evenzeer producerende als geproduceerde (en daarmee ook niet onveranderlijke) context aan het licht. Tegenover de versie van een lokaal uniforme, territoriaal gesloten stelsel, stelt zich het idee van een voortwoekerende en zwijgende translokaliteit. En tegenover een zuiver idee van plaatselijkheid stelt zich een mediaal geproduceerde, topografisch niet geheel heldere plaatselijke constructie. Contexten laten zich als gevolg daarvan steeds minder als concrete plek begrijpen, en doen zich vaker voor als een soort knooppunt, middenin een continu proces van plaatsbepaling en onthechting. Als een productief ‘zijn’, net zo goed het virtuele, imaginaire en symbolische componenten omvat als het reaalpolitieke, economische, en sociale, doet de status van het lokale zich complexer voor dan ooit. Accepteer het als een uitdaging, die door de verscheidene disciplines waarin de lokale context een rol speelt nog steeds aangenomen moet worden.18

1. Zie ook: David Harvey, The Condition of Postmodernity: An Enquiry into the Origins of Cultural Change, Cambridge (US) Oxford (UK), 1990, p. 295 of Lawrence Grossberg, ‘The Space of CUlture, The Power of Space’, in: Iain Chambers en Lidia Curti (red.), The Post-Colonial Question: COmmons Skies, Divided Horizons, London / New York 1996, p. 170.

2. Zie voor de vijf centrale ‘profielen’ van Appadurai: Modernity at large, Cultural Dimensions of Globalisation, Minneapolis / London 1996, p. 33. Zie ook Grossberg, 1996, p. 174.

3. ‘Auf freiem fuss’, interview van Anette Baldauf en Christian Höller met Arjun Appadurai, in Springerin – Hefte für Gegenwartskunst, Bd. IV, deel 3 (september 1998), p. 21.

4. Grossberg 1996, p. 172.

5. Zie ook Joshua Meyrowitz, ‘Das Generalisierte Anderswo’, Ulrich Beck (red), Perspektiven der Welltgesellschaft, Frankfurt am Main 1998, p. 186.

6. Appadurai 1996, p. 178, 179.

7. Appadurai 1996, p. 184.

8. Appadurai 1996, p. 185.

9. Appadurai 1996, p. 187.

10. Zie over de rol van verbeelding en in het bijzonder van ‘levende archieven’ binnen migrantengemeenschappen Arjun Appadurai, ‘Archive and Aspiration’ in Joke Brouwer, Arjen Mulder, Susan Charlton (red.), Information is Alive, Rotterdam, 2003, p. 20.

11. Appadurai 1996, p. 4.

12. Zie Appadurai 1996, p. 20; vergelijkbaar met Lawrence Grossberg, ‘ Wandering Audiences, Nomadic Critics’, in Bringing It All Back Home: Essays on Cultural Studies, Durham / London 1997, p. 305.

13. Arjun Appadurai, ‘Deep Democracy: Urban Governmentality and the Horizon of Politics’, in Public Culture, Vol 14, Nr. 1, (Winter 2002) p. 24, 45.

14. Appadurai 1996, p. 192.

15. Appadurai 1996, p. 198.

16. Zie Roland Robertson, ‘Glokalisierung. Homogenität in Raum und Zeit’, in Ulrich Beck (red.) Perspektiven der Weltgesellschaft, Frankfurt am Main, 1998, p. 201,; en Arif Dirlik, ‘The Global in the Local’, als ook Mike Featherstone, ‘Localism, Globalism and Cultural Identity’, beiden in Rob Wilson en Wimal Dissanayake (red.), Global/Local: Cultural Production and the Transnational Imagery, Durham / London 1996. Ook Zygmunt Bauman, ‘Glokalisierung oder: Was für die einen Globalisierung, ist für die anderen Lokalisierung’, in: Das Argument 217 (1996), p. 659.

17. Robertson 1998, p. 213.

18. Voor de wetenschappelijke en politieke consequenties van deze opvatting van context xie Arjun Appadurai, ‘ Grassroots Globalization and the Research Imagination’, in Public Culture, Vol 12, Nr. 1 (Winter 2000), pp. 1-19.

Christian Höller

Recente artikelen