metropolis m

Als het over het publiceren in de kunstwereld gaat, geldt de catalogus als hét oermodel. Maar met catalogiseren in oorspronkelijke zin, heeft de catalogus van tegenwoordig weinig meer van doen. De publicatie heeft zich in de loop van de eeuwen op heel verschillende manieren gemanifesteerd, vooral de laatste decennia, waarin het meer en meer de plek van de tentoonstelling is gaan innemen.

Speurend in museumboekwinkels, -depots en –archieven naar een antwoord op de vraag wat de kunstcatalogus van vandaag typeert stuit ik op het project The Kippenberger Challenge in de bibliotheek van de Appel in Amsterdam. Het project ziet de werkhouding van Martin Kippenberger (1953-1997) en diens motto als voorbeeld: ‘vandaag bedacht, morgen gedaan.’ Kippenberger produceerde gemiddeld 7,45 boeken per jaar. The Kippenberger Challenge stelt zich datzelfde hoge aantal publicaties ten doel, en daagt de deelnemende kunstenaars uit zich evenzo van het eeuwige getwijfel in het atelier te ontdoen. In de Appel staan dozen aan publicaties die in het kader van het project zijn gerealiseerd, variërend van magazines tot kunstenaarsboeken en monografische werken. Ze wisselen in bindwijze, papier, lettertype en formaat. Een sponzen exemplaar is naast een cassette geparkeerd: te groot, het is zijn container ontgroeid.

Volgens het woordenboek wordt onder ‘catalogus’ verstaan: ‘lijst, register van voorwerpen, boeken enz. van een verzameling, meestal met korte omschrijving, vermelding van bijzonderheden, prijzen enz. van de voorwerpen.’ (Van Dale) Afhankelijk van de (historische) context varieert zijn verschijningsvorm en betekenis. Een catalogus bij een tentoonstelling in een galerie bevat andere informatie dan een veilingcatalogus; de catalogue raisonné, die alle werken van een kunstenaar in kaart brengt, verschilt weer van een museumcatalogus die een tentoonstelling documenteert of een overzicht schetst van een collectie. Allemaal gaan ze door onder de noemer catalogus evenwel.

Door de eeuwen heen zijn de kenmerken van de catalogus fors bijgesteld. Lag de nadruk eerst op de beschrijving van een werk (de retorische exercitie of ekphrasis van de oude Grieken, de geoefende blik van de zeventiende-eeuwse connaisseur) of op de opsomming van stukken, zoals in de middeleeuwse inventaris, later werd de historische achtergrond van een meesterwerk onderstreept (zie de reis- of handboeken die populair waren in de achttiende eeuw). In de negentiende eeuw kreeg de vergelijkende analyse tussen schilderijen en sculpturen ruim baan door de opkomst van de fotografie. De verschuivingen in de aard van de publicatie gaan tot op heden door, met veel overlap tussen de categorieën die zich soms gaandeweg ontwikkelen. Ook de hedendaagse catalogus is een hybride, en in veel publicaties duikt regelmatig een herinnering aan vroegere tijden op: wat is de Kurzführer, de wegwijzer voor bezoekers die bij veel biënnales verschijnt anders dan een variant op de achttiende-eeuwse reisgids in pocketformaat?

Boek als tentoonstelling
De jaren zestig en zeventig zijn belangrijk geweest in de ontwikkeling van de catalogus. Onder invloed van de conceptuele kunst won de publicatie terrein. De kunst van die tijd was efemeer in vergelijking met vroegere perioden, de publicatie diende voor de spreiding van het idee. Of zoals Harald Szeemann schrijft in de inleiding van Live in Your Head. When Attitudes Become Form: Works – Concepts– Processes – Situations – Information (Kunsthalle Bern, 1969): ‘het concept wás het werk.’ De catalogus was de gelegenheid bij uitstek om de houding-als-vorm van de kunstenaar zichtbaar te maken. De conceptuele kunstenaars bevroegen ook het systeem waarin zij functioneerden, die institutie van de kunst die lange tijd was beheerst door het object. Het leidde tot een nogal strenge ‘aesthetics of administration’, die zeer geschikt was voor publicatie, een kritiek van binnenuit.

Kunstenaars van toen hadden een voorkeur voor printed matter, herinnert kunstenaar Frank Mandersloot en verwoed catalogusverzamelaar zich. Voor zijn zestiende verjaardag vroeg (en kreeg) hij een abonnement op de catalogi van het Van Abbemuseum in Eindhoven (voor 125 gulden per jaar!), dat doorliep tot ongeveer 1982. Zijn favoriet uit zijn indrukwekkende collectie is een boek dat Daniel Buren en Rudi Fuchs samen maakten, Discordance / Cohérence (1976). Buren verzorgde zelf de uitleg bij zijn werken; Fuchs voegde meer algemene, poëtische interventies toe over de verhouding van Burens projecten tot de schilderkunst. Vooral als je Discordance / Cohérence plaatst naast het recentere The Buren Times / The Eye of the Storm (2005) zie je hoe de catalogus zich als publicatie verzelfstandigd heeft. In losse katernen belicht Burens latere ‘krant’ de ontwikkeling van zijn in situ projecten. Blijft in de eerste publicatie het min of meer traditionele overzicht van een oeuvre intact, de vorm van de latere uitgave reflecteert expliciet de conceptuele kern van zijn werk.

De verzelfstandiging die spreekt uit de catalogi uit de jaren zestig, beleefde een hoogtepunt onder Seth Siegelaub. Hij noemde kunstcatalogi in 1969 de belangrijkste communicatiemiddelen in de kunst. Vooral die publicaties waarin de kunst niet zozeer gerepresenteerd werd (en dus ook vervormd kon zijn), maar los van een materiële drager en fysieke aanwezigheid bestaat. Boeken en catalogi worden bij Siegelaub ‘primary information, while the reproduction of conventional art in books or catalogues is necessarily secondary information’. In 1968 had Siegelaub het eerder dit jaar heruitgegeven Xerox Book geproduceerd, een ‘book-as-catalogue’ waarin zeven kunstenaars ieder 25 pagina’s werd gegeven om een werk te creëren.

Nell Donkers, bibliothecaris bij de Appel, laat me een andere parel zien uit die periode, 555,087 = 955,000 (1969), de catalogus die curator Lucy Lippard ontwierp bij twee exposities die ze organiseerde in Seattle en Vancouver (de getallen uit de titel verwijzen naar de inwonersaantallen van de steden). Het boek bestaat uit een stapel indexkaarten (10 bij 15 centimeter) verpakt in een bruine postenvelop. 95 kaarten zijn voor de tentoonstelling in Seattle gemaakt, in Vancouver zijn er 42 aan toegevoegd. Elke kunstenaar werd gevraagd naast een bijdrage aan de expositie een fiche vorm te geven. Tekstwerken overheersen, zoals Robert Barry’s paradoxale en poëtische ‘All the things I know / but of which I am not / at the moment thinking – / 1:36 P.M.; 15 June 1969 / New York’.

Discours
Literatuur lijkt hier te staan voor het creëren van nieuwe verbanden, het uitdenken van systemen die als alternatief kunnen fungeren voor de geleefde werkelijkheid in het algemeen, en die van de kunst in het bijzonder. Impliciet werd zo commentaar geleverd op bestaande (institutionele) situaties en mechanismen. Marcel Broodthaers bijvoorbeeld pleitte (in navolging van Andre Malraux) voor een imaginair museum, waarbij de grenzen tussen theorie, praktijk en poëzie als secondair moesten worden beschouwd. In zijn bijdrage aan Museum in Motion. Het museum voor moderne kunst ter diskussie (1979) riep hij op tot een imaginaire revolutie. Deze bijzondere catalogus, een essaybundel, zoals er tegenwoordig veel meer verschijnen, begon met een reflectie op het Van Abbemuseum onder Jean Leering (1934-2005), die van 1964 tot 1973 het museum leidde. Aan de geschiedenis van het instituut is een beelddeel toegevoegd over de kunst vanaf de jaren zestig, en een derde deel waarin ‘verhandelingen van museumofficials, kunstenaars, critici en theoretici’, en het werk van Broodthaers. Het boek, dat de positie van het museum in een roerige tijd schetst, staat model voor een stroom aan kritische theoretische reflecties die sinds de jaren tachtig in een toenemend tempo door musea zijn uitgegeven, gelijk op met het groeiende belang voor het theoretisch discours. Dat die stroom de eigen status tegelijk versterkte, gaf Kippenbergers expansieve productie uit de jaren negentig goed weer. Zijn bijna ongebreidelde zucht te publiceren keert de publicatiehonger van het instituut binnenstebuiten. De enorme lijst aan publicaties plaatst een ironische kanttekening bij de noodzaak voor kunstenaars om te publiceren om te bestaan.

In die jaren van Kippenbergers verzet bestonden catalogi voornamelijk uit een verzameling hoogtepunten van het oeuvre begeleid door een kunstkritisch of kunsthistorisch essay. Veelal opererend als zijn eigen spreekbuis zette hij zich af tegen deze tendens, maar eigende het zich tegelijkertijd toe. Waardoor de grens tussen kunstenaarspublicatie, catalogus en wat we nu theoretische reader zouden noemen vervaagt. Recentelijk zag je die dubbelrol terug in Douglas Couplands boek Bit Rot (2015), dat is verschenen bij de gelijknamige tentoonstelling in het Rotterdamse Witte de With. Is het een verlengstuk van het (beeldende) werk of geeft het inside information bij de show?

Onverwachte groei
Ondanks de opkomst van het internet lijkt de drang om te publiceren ook onder jonge kunstenaars onverminderd groot. Gevraagd naar de invloed van internet op het aanbod aan catalogi vertelt Willem Nijhoff, bibliothecaris van het Stedelijk Museum Amsterdam, dat momenteel tijdschriften vaker digitaal toegankelijk zijn, maar de hoeveelheid catalogi blijft groeien. Er worden steeds meer catalogi uitgegeven. En ze worden groter en volumineuzer, zo voegt hij toe. Pasten er vroeger tien boeken in een doos, nu zijn dat er nog maar drie, hooguit vijf. Een rondgang langs boekhandelaren, -professionals en fetisjisten bevestigt dit gegeven. Van een uitgave als bernadettecorp (2016, Amsterdam) van Bernadette Corporation (zachte kaft, 29,3 bij 40,6 centimeter) vraag je je af hoe je haar ongeschonden thuis krijgt. Maar denk ook aan de rugbrekende boekwerken die bij biënnales verschijnen.

De neiging tot zogeheten uitzonderlijke publicaties kan aan de opkomst van internet worden toegedicht. Werd een groot deel van een catalogus als Live In Your Head bepaald door feitelijke informatie, nu is deze eenvoudig te vinden op het web. En hoewel de facts niet plots uit het drukwerk zijn verdwenen, wordt de catalogus nu meer voor andere doeleinden ingezet. Het duidelijkst is dit zichtbaar in vuistdikke bijbels als Iconoclash (2002), samengesteld door Bruno Latour en Peter Weibel. Je zou bijna vergeten dat er een tentoonstelling ten grondslag ligt aan de zevenhonderd pagina’s tellende bundeling doorwrochte essays, waarin de vraag wordt onderzocht hoe een wereld zonder beeld eruit zou kunnen zien. Het model hiervoor leverde Catherine David, die de tiende documenta (1997) aangreep voor een herschrijving van de geschiedenis van de naoorlogse kunst in  het eveneens vuistdikke The Book, dat als derde deel van een serie publicaties verscheen bij de tentoonstelling. Feitelijke informatie (de eerder genoemde gids of Kurzführer) wordt losgekoppeld van beeld en van meer theoretische reflectie, die in een post-conceptueel tijdperk allerlei vormen aanneemt, al dan niet losgezongen van de tentoonstelling waarbij het boek verschijnt.

Zo kan het dan gebeuren dat ook de omgekeerde weg wordt bewandeld: auteur Mark von Schlegell wordt uitgenodigd een ‘tentoonstelling te schrijven’. In opdracht van CAPC musée d’art contemporain in Bordeaux schreef hij New Dystopia (2011), een sciencefictionrelaas dat als catalogus fungeert en van waaruit de kunstwerken werden geselecteerd. Von Schlegells sciencefiction is een schrijven op de grens van wat mogelijk is. De verbeelding doet haar werk waar kennis ontoereikend is. Het zou het motto voor elke goede catalogus kunnen zijn.

Ilse van Rijn

is kunsthistoricus

Recente artikelen