De Nederlandse kunstenaar in drie portretten
Dé Nederlandse kunstenaar bestaat niet, maar iedereen heeft er wel een voorstelling bij. Jorik Amit Galama zelfs meer dan een. Op ons verzoek waagt hij zich aan een schets van enkele momenten uit het leven van een aantal fictieve Nederlandse kunstenaars.
1. Een zwart gat
In het midden van het variététheater is een zwart gat met een diameter van ongeveer een meter, waarvan de bodem onbekend is. Wanneer er geen optredens zijn wordt het vanwege de veiligheid bedekt met een plaat. (Al zijn er genoeg verhalen over mensen die er reeds opzettelijk en onopzettelijk in vielen.) In de weekenden worden enkele artiesten van verschillende pluimage ingehuurd om op treden met het gat. De angst voor het verdwijnen staat centraal. Er zijn terugkerende elementen, zoals het net doen alsof men valt, het over het gat heen springen, over de rand van het gat lopen en het werpen van allerlei objecten in het gat (aan het einde van de avond is er altijd een burlesque-act met striptease). Enkele geliefde artiesten zijn een danser die over het gat gaat liggen en daarbij zijn onderlijf, afwisselend tussen achterwerk en kruis, ongekend diep in het niets doopt, er zijn twee acteurs die het gat steeds weer in een andere metafoor weten te veranderen (de onmogelijkheid om de ander waarlijk te begrijpen, de destructieve uitwerking van het kapitalisme, et cetera) en er is een geluidskunstenaar die speakers met touwen in het gat laat zakken, waardoor een spel met uitstervend geluid ontstaat en tegelijkertijd de onpeilbare diepte van het gat gedemonstreerd wordt. De meesteres van het gat is een klimmer die zich vanwege blijvend beenletsel – dat ze opliep tijdens een beklimming van de Matterhorn – tot het variététheater heeft gewend. Haar act is simpel doch zenuwslopend. Ze rijdt haar rolstoel tot vlakbij het gat, tilt zich met haar krachtige torso op de grond en laat zich volledig in het gat zakken tot alleen haar over de rand vastgeklemde vingertoppen te zien zijn. Vervolgens kruipt ze enkele malen het gat rond en positioneert dan beide handen aan weerszijden ervan zodat ze in het midden bungelt. De climax van haar optreden bestaat uit het één voor één wegnemen van haar vingers, tot ze nog met slechts een trillende wijsvinger aan de rand hangt. De spreekstalmeester verbreekt hierbij na een minuut het massale geknarsetand door om te roepen: ‘Ziedaar het leven aan één wijsvinger’. Wat voor de meesteres van het gat het teken is om haar andere vingers weer op de rand te plaatsen en zich temidden van een uitzinnig publiek uit het gat omhoog te trekken.
2. Bot
De zon staat hoog aan de hemel. We graven in het midden van het veld, waar de brandnetels zijn opgeschoten. Mijn spade stuit op iets hards. We scheppen weg langs de randen, vormen een berg met aarde en grasplaggen naast een kunstwerk van mijn vader, een monsterachtige worm met roodgestifte lippen, waarvan de keel doorboord is met pinnen. Verspreid rondom de boerderij bevinden zich soortgelijke beelden, veelal met vrouwelijke lichaamsdelen, sommige vermolmd, in verregaande staat van ontbinding of behuisd door koolmezen. Anderen zijn beschermd tegen veroudering door lagen lak. Wol wordt zichtbaar. Ik denk aan een droom die ik enkele weken eerder had, waarin ik me op een hemellichaam bevond waar het leven niet geboren werd maar levend uit de okerkleurige grond werd gedolven. ‘Het grondwater heeft het bot verweekt’, zegt mijn vader. Met de spade schraapt hij over een groot stuk dijbeen, dat direct verkruimelt. Langzaamaan ontbloten we het gehele schapenskelet, dat door de dikke vacht die nauwelijks vergaat, nog tamelijk gaaf is. Ik zak door mijn knieën. Van dichtbij heeft het bot gele, roze en groene pasteltinten. De geur is mild, het vlees moet zo goed als vergaan zijn. Miep was het lievelingsschaap van mijn vader, dat direct naar de rand van de wei kwam wanneer ze hem zag. Illegaal had hij haar begraven. Leunend op onze spades kijken we hoe de andere schapen dichterbij komen, hun gele prooidier-irissen immer gespannen. Zodra ze bijna bij het gat zijn schrikken ze van een beweging en hobbelen in een sliert naar de schaduwstrook op het achterland. ‘Wat wil je eigenlijk maken?’, vraag ik. ‘Ik laat het drogen, misschien kan ik er dan wat mee’, zegt mijn vader. ‘Kan ik een bot nemen?’ Mijn vader knikt en verbrijzelt zonder aarzelen een voorpoot met zijn spade. Ik pak een stuk bot dat ongeveer dezelfde lengte als mijn hand heeft. Mijn vader vraagt of ik wil zien wat hij nu maakt. Ik mompel instemmend en loop achter hem aan naar het erf. Ik zou willen dat de diepe genegenheid die ik voor hem als persoon voel, zich kon uitbreidden naar dat wat uit zijn handen komt. In het begin was ik te hard in mijn oordelen, nu zoek ik vaak naarstig naar een detail om te prijzen. In de voormalige loofschuur ligt een soort opgekrulde larve van bruin karton, met uitstulpsels die aan mechanieken doen denken. Tot mijn verbazing vind ik het eigenlijk best mooi. ‘Mooi pap, goed dat je het niet geverfd hebt.’ Mijn vader glimlacht. Ik ga zitten, kijk naar de menagerie van sculpturen die in het donker liggen, denk aan een docent beeldend van de middelbare school. In een bungalow in de tuin maakte en bewaarde hij honderden tekeningen en houtsneden van stervende bossen, lichtschepen en wachttorens. Een klasgenoot vroeg wat zijn familie ermee moest na zijn overlijden. Hij zei dat ze een groot tuinfeest zullen organiseren, waarbij ieder neemt wat hij/zij wil en alles wat overblijft op een vuur gegooid mag worden. Wat zou mijn vader willen? Ik voel het bot in mijn hand, laat me transporteren naar een toekomstige ik die het vasthoudt boven een vuur.
3. Terug naar Odessa
Dicht in haar buurt doorliep ik de academie, liet me samen met haar voortrekken door kleine en middelgrote fascinaties. Onderwijl bedachten we namen voor elkaar, soms teder, vaak spottend. Zo noemde ik haar weigerschrijver, ongemaksmechaniek, grijpster (vanwege haar grote ogen die zich op iets fixeerden en de hand die dan reigervlug toesloeg), kind van de sociaaldemocratie, de notuliste (ze vulde schriften met geheime observaties over het leven, de liefde en de rest van de klas) en in het laatste jaar soms ‘hoedster der Oekraïense internetbruiden’. Hoe ze mij noemde, ben ik vergeten.
Op de bonnefooi volgde ik haar naar Odessa, waar ze een jaar eerder was begonnen aan een kunstproject over de postorderbruiden die haar vader had geprobeerd te schaken. Samen liepen we onder de oude kastanjebomen, over de trappen uit Pantserkruiser Potemkin, aten kippensoep met ballen in de cafetaria van de synagoge, bekeken de lokale drag-show en dronk achteraf met haar uit de fles, zittend op het standbeeld van Isaak Babel. Wanneer er in een restaurant een oude westerse man tafelde met een Oekraïense vrouw, dan spitsten we onze oren, luisterden naar de ongeïnformeerde vragen die beantwoord werden door zenuwachtig gegiechel. Een enkele keer wachtte ik op haar, steeds langer, terwijl ze met een van de vrouwen sprak.
Tijdens die dagen lag er af en toe iets verdrietigs in haar ogen . Onder het vernis van onderzoek zat de drang om in het reine te komen met de asymmetrische verlangens die haar vader had gekoesterd. Verlangens die hem duidelijk hadden verblind: maandenlang was hij in de ban van een voluptueuze vrouw die hem sentimentele gedichten stuurde. Een vrouw die een algoritme bleek te zijn dat slechts enkele zinnen van haar vaders roestige Engels nodig had om de fictie van een persoonlijke uitwisseling op te wekken.
Voor de performances die ze maakte, hing ze foto’s op de muren van de uitdagend kijkende vrouwen waarmee haar vader contact had gehad. Tijdens de tweede performance nam haar vader plaats op de voorste rij en op de achterste rij haar moeder. Beiden met een bescheiden boeket. Ze liep de ruimte in, haar wangen rood. Iedere dag veranderde de performance, ze las brieven voor, speelde een geluidsopname van haar vader, maakte het publiek deelgenoot van haar ongemak door een bezoeker uit te kiezen en, terwijl ze oogcontact maakte, een gedicht afkomstig van de algoritmevrouw voor te lezen: ‘A love so few have ever known and this is its birth night, Alone within our little world, you and I and candlelight.’
Achteraf verzamelden we ons op het bordes, rookten shag. Zij ruimde nog wat op. Haar vader, het welwillende middelpunt van de performance, opperde met een zachte stem: ‘Het was een soort therapie.’ Haar moeder keek met een geconcentreerde blik voor zich uit en zei met een bitse stem: ‘Wat het ook was, het was in ieder geval geen kunst.’
Onlangs zag ik haar op de kruising van de Ceintuurbaan en de Van Woustraat, riep haar eigen naam, ze leek me niet te zien.
Jorik Amit Galama
is filmmaker en schrijver