Het museum als warenhuis – Interview met Lucy McKenzie
Vroeger had ze veel met muziek, tegenwoordig luistert ze in haar atelier dagenlang naar luisterboeken. Lucy McKenzie is een culturele veelvraat, die haar vele interesses in haar werk samenbrengt. Bij haar presentatie in het Stedelijk Museum ziet ze het museum als een Harrods, waar ze ook haar nieuwste modecollectie zal presenteren.
Wat zijn je uitgangspunten geweest voor de tentoonstelling in het Stedelijk Museum?
‘De titel, Something They Have to Live With, heb ik ontleend aan een kort verhaal van Patricia Highsmith. De tentoonstelling is opgebouwd rond twee zeer verschillende soorten architectuur: aan de ene kant van de zaal is een sectie te zien met decoratieve patronen uit het Alhambra in Granada, en voor de andere zijde heb ik een schaalmodel gemaakt van het interieur van de Villa Müller in Praag van Adolf Loos. Beide gebouwen heb ik in de afgelopen maanden kunnen bezoeken.
Ik kwam op het idee door een negentiende-eeuwse schrijver en ontwerper genaamd Owen Jones die de ontwerpcultuur in Groot-Brittannië compleet wilde hervormen. Hij schreef een boek met de titel The Grammar of Ornament (1856) en was een van de eerste westerse ontwerpers die zeer lovend was over niet-westerse decoratie. Jones maakte een gedetailleerde studie van het Alhambra en ging zelfs zo ver dat hij de Arabische tekst die in het gebouw gekerfd staat vertaalde. Dat vond ik fantastisch. Het is alsof het gebouw tekstballonnen heeft en tegen je zegt: “Ben ik niet mooi? Kijk naar me, bid tot me!” Voor mij is het Alhambra – net als de Villa Müller – een prachtig voorbeeld van iconografisch ontwerp dat doorschemert in onze moderne opvattingen over interieur en decoratie.
‘De bezoeker van de tentoonstelling wordt geconfronteerd met die twee grondbeginselen van de architectuur. In het midden van de zaal staan twee kleine architectuurmodellen van interieurs die meer realistisch zijn. Ik heb bijvoorbeeld een miniatuurkopie gemaakt van het atelier van een origamikunstenaar, omdat origami gebruikt maakt van mozaïekachtige structuren die stammen van Arabisch ontwerp.
Beide architectuurmodellen (het Alhambra en de ontwerpen van Adolf Loos) zijn erg gesloten; het gaat hier om de actie die binnen de muren plaatsvindt. Vrouwen worden op een bepaalde manier behandeld in deze ruimtes. Villa Müller heeft ramen waardoor men toezicht kan houden, zodat vrouwen zich verborgen kunnen houden voor wat er zich afspeelt in het huis. Hetzelfde zie je bij veel Arabische architectuur, waar schermen het mogelijk maken voor vrouwen om te zien wat er gebeurt zonder zelf gezien te worden. Ik wil dat de tentoonstelling zich verhoudt tot het lichaam – fysiek gezien, tot mijn lichaam – en ik heb ervoor gekozen om een architectuur in het leven te roepen die het lichaam omsluit en je laat nadenken over hoe het lichaam voelt.
Er was nog een interieur dat ik het afgelopen jaar voor het eerst bezocht: het warenhuis Bon Marché in Parijs. Ik zou het goed vinden als de tentoonstelling een beetje aanvoelt als een warenhuis, waar je door de ruimte geleid wordt en het pad als het ware wordt afgedwongen terwijl je rondtrekt.’
Komen je ideeën over de manieren van presentatie voort uit de groepstentoonstelling Te kust en te keur, die je vorig jaar organiseerde in Mu.ZEE in Oostende, en waarbij je de gevel van dit voormalige warenhuis omvormde in wat het ooit was: een etalage?
‘Absoluut. Wat ik zo spannend vond aan die tentoonstelling is dat al het getoonde werk zo flexibel was: het kon een kunstwerk zijn, een designobject, iets om te etaleren, een reclame-uiting. Het kon het allemaal tegelijk zijn. Dit zou ik graag voortzetten, ook als een knipoog naar de manier waarop een warenhuis is opgezet. Het is misschien niet eens erg zichtbaar, maar het is wel mijn gedachte achter de tentoonstelling. Het Stedelijk is een beetje als de Hollandse Harrods, met duizenden mensen die er dagelijks doorheen trekken.’
Hoe heb je die kleine interieurs gemaakt?
‘Ik ben uitgegaan van een normale portfoliomap waarin je tekeningen bewaart, met een omslag en binnenflappen. Ik heb vergelijkbare portfolio’s laten maken, maar dan met rechtopstaande flappen, zodat het een soort poppenhuizen worden. Ik vind het een aantrekkelijke gedachte dat zo’n portfolio altijd en door iedereen gebruikt kan worden als iets om dingen in op te bergen, te verplaatsen en tentoon te stellen. Het schakelt tussen verschillende hoedanigheden: is het een kunstwerk of een verpakking.’
Toen ik jouw installatie Ludwig Haus (2009) zag in het Museum Ludwig in Keulen, moest ik aan een poppenhuis denken. De tekening van een uitvergroot interieur op een groot, theatraal decorstuk laat je het perspectief innemen van een kind, dat naar een tekening kijkt en zich voorstelt dat het erin stapt.
‘Ik houd erg van poppenhuizen en pop-up boeken. Een interessante ontdekking die ik deed toen ik begon te werken met die interieurs op schaal en trompe l’oeil effecten, was de rol van het mysterieuze. Je gaat op een andere manier met je publiek bezig. Ik vind het heel bruikbaar als iets lichamelijks of optisch je gewoonweg raakt. Wat dat betreft is het een voorrecht om vandaag de dag kunstenaar te zijn. Stel je voor dat ik naar de kunstacademie was gegaan in de jaren zeventig, en dat ik toen minuscule poppenhuizen had willen maken… Wat zou ik het moeilijk gehad hebben tussen mijn medestudenten! Het voelt heel goed om nu een vrouw te zijn, en dat ik een tekening van een jong poesje kan maken zonder ironisch te hoeven zijn en dat dat prima is. Het is allemaal kunst, er wordt niet moeilijk over gedaan.’
Recentelijk is de interesse in toegepaste kunst flink opgeleefd. Het lijkt erop dat mensen weer geïnteresseerd zijn in maakprocessen. De grenzen tussen design, toegepaste kunst en beeldende kunst vervagen.
‘De term “toegepaste kunst” alleen al is zo retro, zo ouderwets. Zou iemand het nog gebruiken om te omschrijven wat hij doet? Het doet me denken aan een stoffige afdeling van een provinciaal museum.’
Het Sandberg Instituut heeft tegenwoordig een zogenaamd Dirty Arts Department. Daar wordt dat wat vroeger toegepaste kunst zou zijn geweest gepositioneerd als iets dat alles behalve stoffig is, maar trendy, misschien zelfs subversief.
‘Alle experimentele afdelingen van de kunstacademies in Schotland komen voort uit de toegepaste richtingen. Environmental art begon bij de afdeling muurschilderingen en glas-in-lood, en installatiekunst kwam voort uit de tapijtafdeling. Omdat ik zelf een beeldende-kunstachtergrond had en naar een school ging die gericht was op illusionistisch schilderen (het Institut Supérieur de Peinture van der Kelen-Logelain in Brussel), waar het erin geramd werd dat ik een bedreven vakman was, dat ik respect verdiende voor wat ik doe en dat vakmanschap het meest belangrijk is, stelde ik mijzelf de vraag: kan het ook allebei? Kan je heel vakkundig zijn, en nog altijd nadenken? Ik ben tot de conclusie gekomen dat het antwoord nee is, omdat mensen die obsessief met bepaalde vormen van productie of vaardigheden bezig zijn een tunnelvisie hebben. Je hebt een zeker afstand nodig om een concept te behouden.’
Dus volgens jou kan je niet tegelijk een techniek volledig beheersen en een kritische distantie bewaren?
‘Nee. Als ik volkomen eenzijdig bezig moest zijn om de beste marmerschilder ooit te worden, zou dat verspilling zijn. Dat is niet het leven dat ik wil leiden. Dus ben ik een redelijke marmerschilder. Het is goed genoeg voor wat ik nodig heb. Op dit moment geef ik nog altijd schilderles op de kunstacademie van Düsseldorf. Toen ik begon, waren de studenten compleet verrast over mijn werkwijze. Het maken van stencils en het trompe l’oeil schilderijen heeft veel discussie op gang gebracht. Voor hun was het alsof ze magische krachten leerden, of geheime kennis opdeden. Overigens hebben die vaardigheden niet meer de veranderende kracht die ze eerst hadden. Met de tijd moet iedereen zijn eigen richting op kunnen gaan.’
In een interview met Mousse Magazine heb je gezegd: ‘De enige manier waarop ik iets kan leren is door het te tekenen.’ Is tekenen nog altijd een manier voor je om dingen te begrijpen?
‘Tekenen of kopiëren. In het geval van het Alhambra had ik er over gelezen en er foto’s van gezien, en nu maak ik werk dat gebaseerd is op mijn ervaringen ter plekke. Maar dat is niet het einde van het verhaal. Ik ga door met erover lezen, ik zal ernaar terug gaan en het opnieuw bekijken, en er vervolgens nieuw werk over maken, totdat ik het echt begrepen heb. Het is niet enkel theoretisch, en het is niet enkel appropriation. Het gaat om de wens om te leren, zoals je een instrument leert spelen. Bij elk project probeer ik verschillende aspecten van die technieken en verwijzingen verder op te rekken.’
Probeerde je ook iets uit te zoeken met jouw tentoonstelling 50 Shades bij galerie Micheline Szwajcer in 2012?
‘Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in grensoverschrijdend gedrag en literatuur, in subculturen, maar ik vind de vertaling naar mijn werk problematisch. Het is deel van me, maar hoe kan ik er aan refereren zonder het te neutraliseren? Of het in de handen spelen van die krachten die het juist wil ondermijnen? Ik was benieuwd naar E.L. James’ roman Fifty Shades of Grey omdat het over lezen gaat, over schrijven (het schrijven door een vrouw) en over het falen van de literatuur. Ik wilde werk maken over politiek rechtse, huiselijke interieurs, die me erg interesseren, deels omdat het zo lastig is om er informatie over te vinden (het is echt een speurtocht – er bestaat nog geen Taschen-uitgave over de woonkamers van de Nazi’s). De tentoonstelling bij Szwajcer combineerde rechtse politiek en filosofie met schilderijen over vrouwenhaat. Het was eigenlijk een reactie op een video die ik in het M HKA had gezien, Martha Roslers Semiotics of the Kitchen (1975). Toen ik die bekeek, dacht ik: ik begrijp volkomen waarom dit een belangrijk kunstwerk is, maar ik word er als kunstenaar niet door gevoed. Ik houd meer van Robert Crumb, Hans Bellmer of Alan Jones dan van dit werk, en ben toch een feminist. Waarom wordt bepaald werk gezien als seksistische rommel, terwijl ander werk beschouwd wordt als klassiek modernisme? Al die dingen wilde ik aanroeren, zonder te vervallen in het lelijke, het opruiende en het obscene. In plaats daarvan was ik juist benieuwd of ik dergelijke onderwerpen op een heel neutrale, analytische manier kon onderzoeken.’
Is dat de reden waarom je de compositie van het prikbord hebt gebruikt? Omdat het allerlei verschillende dingen op eenzelfde niveau kan weergeven, in één schilderij?
‘Gedeeltelijk. Misschien ook omdat het een uitgang biedt. Zo’n prikbord ziet eruit als een verzameling bronmateriaal, dus ik kan ook zeggen: “Dit is mijn prikbord, dit zijn de dingen waar ik over nadenk. Het is niet echt een werk.” Het is natuurlijk wel een werk, want in het stadium eraan voorafgaand is het echt in iets veranderd. Ik wil telkens weer die balans vinden in mijn werk, tussen warm en koud, droog en nat, analytisch en persoonlijk. Deze hyperrealistische manier van schilderen heeft een bijzondere truc: mensen vinden het echt leuk omdat ze niet kunnen geloven dat het echt geschilderd is. Dat is nog steeds erg nuttig voor mij, om een manier te hebben die de kijker meezuigt.’
Uit jouw verwijzingen en gevatte titels blijkt dat taal erg belangrijk is voor je. Speelt literatuur een centrale rol in jouw denken?
‘Het is de laatste jaren zeer belangrijk voor me geworden. Vroeger was ik meer met muziek bezig, maar toen kwam ik erachter dat ik niet meer naar muziek kon luisteren in mijn atelier, omdat het mijn schilderijen te veel beïnvloedde. Ik begon met het luisteren naar audioboeken, soms wel vijftien uur op een dag, met schrijvers als Proust, Henry James, Stephen King. Er zijn een paar auteurs waar ik helemaal gek op ben: Muriel Spark, Patricia Highsmith, Marguerite Duras, Kathy Acker, en mensen als Alain Robbe-Grillet, met zijn onderkoelde literaire stijl. Ik lust er wel pap van.
Ik ben erg geïnteresseerd in de verschillende genres in de schrijf- en schilderkunst. Misdaadliteratuur hanteert bijvoorbeeld dezelfde regels als trompe l’oeil. In het boek The Poetics of Prose (1977) van Tzvetan Todorov staat een mooi essay over genreschrijven en de manier waarop de regels van het genre de complete vorm dicteren, zoals bij misdaadromans. Je zou met die regels kunnen breken, maar dan creëer je een nieuw genre (afsplitsingen van de misdaadroman, zoals thrillers, whodunits, noir-fictie, et cetera). Ik houd ook erg van amateurschrijvers. Het is interessant dat er zoveel vrouwelijke schrijvers zijn die commerciële successen hebben met hun schrijven. Agatha Christie is de best verkochte schrijver ter wereld, en als je haar autobiografie leest, zegt ze vaak: “Ik ben niet echt een schrijver, ik doe gewoon mijn werk.” Ik vraag me af of vrouwen die in een bepaald genre blijven schrijven zich op die manier onttrekken aan een concurrentiestrijd met mannen, door te zeggen: “Ach, ik ben niet echt een kunstenaar, ik schrijf gewoon wat flutromannetjes.” Wij vrouwen weten allemaal hoe het is om te opereren in het competitieve intellectuele domein waarin mannen een streepje voor hebben.’
Zou je iets kunnen vertellen over het project Atelier E.B., de modecollectie je in het Stedelijk zal tonen?
‘Ik begon ermee in 2007, samen met de modeontwerper Beca Lipscombe en de illustrator Bernie Reid. Ik had een deel van mijn tentoonstelling “onderverhuurd” aan Beca, zodat ze er een winkel in kon beginnen. Met Bernie hadden we beiden al eens samengewerkt en het klikt zo goed dat we die samenwerking wilden voortzetten. Het idee was om de praktische kant van de toegepaste kunst te combineren met het kritische element van de beeldende kunst, maar ook om objecten te maken die complexer van aard zijn en onderdeel van een groter netwerk. Atelier werd een plek waar ik me helemaal kan uitleven als kunstenaar, modetekeningen kan maken, logo’s en decoraties kan ontwerpen, of me bezighouden met promotie en de media. Onze nieuwe collectie zullen we voor het eerst presenteren in de tentoonstelling in het Stedelijk.
Er is geen bestaand businessmodel dat we kunnen gebruiken: we willen geen normaal modelabel zijn, maar we willen ook niet enkel een kunstproject doen, waarbij je de kleding niet zou kunnen kopen. Toen ik begin twintig was, las ik tijdschriften als Purple en Self Service en zag ik het werk van artistieke ontwerpers als Susan Cianciolo en Bernadette Corporation. Ik wist dat ik hun werk nooit zou kunnen kopen, omdat het vrij obscuur was en heel specifiek bij New York hoorde. Wij gaan het model van binnenuit ontwikkelen en een manier vinden om het beste van beide werelden te krijgen.’
In het verleden heb je over jezelf gezegd dat je niet twijfelend van karakter bent, maar juist een heel tevreden persoon. Ook heb je eens gezegd dat je als een ekster te werk gaat om iets te bemachtigen als je dat nodig hebt. Hebben die twee dingen met elkaar te maken?
‘Ja, ik heb geen groot geweten. Iemand zei me ooit dat ik daarom zo goed slaap [lacht]. Ik ben zo blij als een kind. Ik ga helemaal in het kunstenaarschap op… Het is een heel fijne positie.’
LucyMcKenzie: Something They Have to Live WithStedelijk Museum, Amsterdam
6 april t/m 22 september
Vertaald uit het Engels door de redactie
Zoë Gray