Het publieke lichaam
De publieke ruimte is altijd onderdeel van discussie. Waar begint deze? Waar eindigt deze? Wie behoort hij toe? Wie is hierin zichtbaar, wie mag zichtbaar zijn; en wie kan er over beslissen? Om te beginnen bij de dode witte mannen met een Marxistische basis uit de twintigste eeuw, die voorheen de publieke ruimte toebehoorde. Zygmunt Bauman bijvoorbeeld, die schreef over de privatisering van de publieke ruimte. Vanuit de Griekse filosofie en democratie beschreef hij hoe de agora, het plein als symbool voor de publieke ruimte, diende als ontmoetingsplek waar discussies plaats konden vinden tussen verschillende stemmen en meningen. Burgers konden daar met elkaar interageren en zo maakten ze gezamenlijk het publieke domein. Een situatie die volgens Bauman in toenemende mate onder invloed van het kapitaal ingrijpend is gewijzigd. De agora is niet langer algemeen toegankelijk: financiële middelen bepalen steeds meer de manier waarop het publieke domein wordt vormgegeven en wie er toegang toe krijgt om mee te praten. In dezelfde op de economische klasse-gebaseerde lijn schreef Lefebvre over de productie en politiek van de ruimte. Hij beschreef de representaties van macht en kapitaal, welke de ruimte top-down vormgeven; de symboliek, beelden en uitwisseling die met name door burgers worden geconstrueerd en waar betekenis wordt vergeven. Dit gaat over een dynamische ruimte, die onderhavig is overheidsbemoeienis in de organisatie ervan, de planning en de representatie, en de mate waarin inwoners er invloed op hebben. Bij Lefebvre is
de publieke ruimte de plaats waar de macht van de staat en die van (groepen) burgers tot wasdom komt: ‘een ontmoetingsplek voor het bouwen van een collectief leven.’ Op deze manier kan de publieke ruimte worden gezien als platform (toneel) waar elke burger ruimte produceert vanuit de eigen observaties en ervaring. In deze collectieve ruimte wordt zeggenschap en macht zichtbaar, en toont het de non-neutraliteit binnen een samenleving; met waarlijke invloed op het leven van de inwoners. Conflicten over eigenaarschap, betekenisgeving, waarden en gebruik worden hier besproken en (verbaal) uitgevochten, evenzeer als dat sociale rechtvaardigheid en gelijkheid worden onder/bevraagd. Elk individu heeft volgens Lefebvre het recht op de stad, om deze vorm te geven, gezamenlijk met alle andere belanghebbenden.
Constante verandering
In deze lijn der gedachten, klopt het dat er de laatste jaren steeds meer te doen is om dode witte mannen die de openbare ruimte bevolken in de vorm van bronzen beelden of andersoortige monumenten. Ze staan op sokkels en zitten op paarden. Kijken uit over pleinen en waken over parken. Hun namen worden gedragen door de belangrijkste wegen, straten, lanen en paden; evenzeer als door prominente (kunst)instellingen en gebouwen. Ze worden in ere gehouden zelfs als we reeds weten dat hun daden problematisch waren. Tegelijkertijd valt een omslag waar te nemen, althans in het debat. In navolging op het verwijderen van veelal Confederale publieke sculptuur in het Zuiden van de Verenigde Staten en de Rhodes must Fall beweging in Zuid-Afrika die zorgde voor het vallen en verdwijnen van velerlei aan de koloniale tijd en Apartheid gerelateerde monumenten, is er ook in Nederland een groeiende discussie over straatnamen en standbeelden. Personen als Piet Hein, Michiel de Ruyter en Witte Corneliszoon de With blijken toch niet alleen heroïsche daden te hebben begaan. Hun triomfen, die de natie veel rijkdom bracht, kostten vele levens. Die kosten die bij de gevierde baten horen, worden in toenemende mate onderzocht, belicht en gepresenteerd – met nieuwe inzichten en nuances tot gevolg. Denk hier bij aan het boek Roofstaat van Ewald Vanvugt, en het bredere postkoloniale debat, inclusief de vraag wie er herdacht mag worden tijdens de Nationale Dodenherdenking op vijf mei.
Hoewel voorstellen tot verandering momenteel vaak op fel verzet stuiten, zijn er genoeg gevallen waarin gehoor is gegeven aan het protest. De Vrijheidslaan in Amsterdam heette tot 1956 Stalinlaan. Het Van Heutsz-monument in Amsterdam-Zuid , bij de onthulling in 1935 al omstreden, en getroffen door een poging tot bomaanslag van de aan de RARA gelieerde groep Koetoh Reh op 12 september 1984, werd in 2001 herbenoemd in ‘een gedenkteken dat de relatie tussen Nederland en Indië tijdens de koloniale periode in herinnering roept’. Tradities en erfgoed mogen dan soms hardhandig en agressief verdedigd worden, de strijd past in het beeld van
Bauman en Lefebvre dat de publieke ruimte in essentie over macht en zeggenschap gaat. De agora van Bauman en Lefebvre’s productie van de publieke ruimte veranderen continu. Er komen nieuwe en andere bewoners, vraagstukken, meningen en stemmen bij, zoals die van migranten, die afgelopen decennia door een opwaartse sociaaleconomische mobiliteit een niet te missen stem in het publieke debat geworden zijn.
Alternatieve monumenten
Het zijn vooral de goed georganiseerde groepen met een politieke lobby en collectief doel – en bij voorkeur ook nog financiële slagkracht – die representatie in de publieke ruimte weten te bewerkstelligen. Maar niet iedereen wil op deze manier zichtbaar zijn, want zichtbaarheid maakt ook kwetsbaar. In Nederland wordt dit vaak door de Chinese gemeenschap geclaimd, maar ook andere minderheden zien onzichtbaarheid als positief gegeven. Vooral omdat aandacht meestal toch negatief is.
Een goed voorbeeld van een project dat hier op ingaat is het project en de expositie Thinking Monument to (Sub)Urban Riot en A Monument to Riots (beiden 2016) van Gal Kirn en Niloufar Tajeri. Zij vroegen zich af of gemarginaliseerde gemeenschappen in grootstedelijke buitenwijken niet meer baat hebben bij andere vormen van representatie dan een standbeeld: zoals voorzieningen die het dagelijks leven aangenamer zouden maken. Dit kwam voort uit hun onderzoek naar hoe protesten in de buitenwijken van Parijs, Londen en Los Angeles wel het gezochte doel kunnen bereiken. Kirn en Tajeri zochten naar een vorm van aandacht die de buurten daadwerkelijk verder zouden brengen, en de levens van de arme bevolking zou verbeteren. In plaats van criminalisering en moraliserende onderdrukking, zochten zij naar duurzame vormen solidariteit en emancipatie; en daarmee hoe een monument iets anders kan zijn dan een sculptuur, maar bijvoorbeeld een buurthuis kan worden, een langdurig sociaal project en andere monumentale vormen kan krijgen die vertellen, representeren en werken vanuit een langdurige tijdelijkheid die daadwerkelijk iets bijdraagt aan de publieke ruimte.
In diezelfde lijn werd door de MASS Design Group op de afgelopen Architectuur Biënnale van Chicago het Gun Violence Memorial Project getoond. In een opengewerkte huisstructuur konden nabestaanden van slachtoffers een herinnering in zowel woord als object bijdragen. Elk jaar worden er meer 36.000 personen slachtoffer van vuurwapengeweld en met name in de Verenigde Staten en specifiek in Chicago is dit een groot probleem. Het werk staat vooral stil bij de individuele levens achter de statistiek. Het project richt daarbij tegelijk op herinnering en bewustzijn.
Op dezelfde biënnale toonde Forensic Architecture (FA) in samenwerking met de Invisible Institute hun onderzoek naar de dood van kapper Harith Augustus. Hij werd op 14 juli 2018 door de politie staande gehouden – op hoe pijnlijk gepast: Emmett Till Road – en overleefde de interactie niet. De analyse van FA werd in hun gebruikelijke stijl van reconstrueren uitgevoerd, maar de video is uiteindelijk niet vertoond. De dichter Audrey Petty was van mening dat het publiek niet nog meer beelden hoeft te zien van wederom een zwarte man die werd vermoord door de politie, want het zou afleiden van ‘alle de andere manieren waarop we het leven van Harith kunnen herinneren’. Petty’s optiek sluit aan bij die van
Tina Campt die in haar boek Listening to Images schrijft over het digitale protest van jonge zwarte Amerikanen: ‘Black Futurity and the Echo of Premature Death’. Omdat er zoveel jonge zwarte mensen worden vermoord door agenten en anderen, zijn ze juist eerder geneigd een volgende keer ook zelf op zwarte lichamen te schieten als ze in de situatie worden gebracht. Te meer omdat ze vaak worden vrijgesproken omdat hun angst gegrond wordt geacht. De media werken mee aan deze negatieve representatie door quasi bewijsmateriaal te tonen. Wat er al toe heeft geleid dat veel jongeren de hashtag #iftheygunnedmedownwhichpicturewouldtheyuse? gebruiken om positieve manieren van representatie en potentiële herinneringen voor de toekomst te creëren als protest tegen het politiegeweld en mogelijk monument van zichzelf.
Belichaamde geschiedenis
Er zijn tussen culturen vele verschillen in de manier waarop herdacht wordt, al was het maar omdat niet veel culturen in steen bouwen, maar in hout, dat een andere duurzaamheid kent en daarmee een andere waarde aan het gebouwde toekent. Bij veel culturen gaat het daarom meer om de plek dan om het bouwwerk dat er op staat. Er wordt meer waarde aan een handeling toegeschreven dan aan een de materiële uitkomst van die handeling. Geschiedenissen worden op kleding geborduurd (Palestina), of de tatoeages verraden wie wie is, bij wie zij horen en waar ze vandaan komen, of een gouden tand (zie Lydia Ourhamane in dit nummer). De Malinese schrijver Amadou Hampâté Bâ zei fameus: ‘Wanneer een ouder persoon overlijdt, is het als ware het een bibliotheek die door vlammen verloren gaat.’
Ook simpelweg aanwezigheid op straat is een vorm van representatie. Hoewel dergelijke belichaming zeer kwetsbaar is en ook middels politiek en economisch ingegeven stadsvernieuwing eenvoudig te verwijderen, zit er ook significante waarde in. Want het is via ons lichaam dat we tonen wie wij zijn. Het lichaam toont afkomst. En representeert deze in de publieke ruimte. Het lichaam spreekt. Tegelijk draagt het lichaam ook trauma. Zowel fysiek als psychologisch. Het geweld dat het moest ondergaan wordt evenzeer doorgegeven als financiën en sociaaleconomische status. In die zin dragen wij het verleden met ons mee en is de mens een fluïde monument.
Vincent van Velsen
is redacteur Metropolis M en conservator Stedelijk Museum Amsterdam