metropolis m

Het woord is van god en we praten in proza
Emmerik en Wesseling bundelen kritieken

Steeds vaker bundelen kunstcritici hun krantenkritieken in een boek, om hun auteurschap blijvende glans te verschaffen. Anna Tilroe heeft al meerdere bundels op de plank staan en nu hebben ook Pam Emmerik en Janneke Wesseling hun verzamelde kritieken uitgebracht. Wie een boek publiceert toont literaire ambitie, vindt Philip Peters. Maar kunnen Emmerik en Wesseling dat met hun verzamelde krantenstukken wel waarmaken?

Hoewel de beeldende kunst er in vergelijking met andere disciplines en met name de literatuur wat bekaaid afkomt (het woord is van god en we praten in proza) wordt er in de verschillende Nederlandse kranten toch nog heel wat af geschreven. In het schrijven over kunst vallen verschillende benaderingen te onderscheiden: de puur recenserende en de meer beschouwelijke, daarnaast de reportage, het interview, het persoonsgebonden stukje en noem maar op. De ruimte blijft echter altijd beperkt, dat is nu eenmaal inherent aan het verschijnsel krant, Je kunt er geen essays in kwijt, dus moeten we het doen met relatief korte stukjes. Voor artikelen met een langere adem en bredere opzet hebben we (een paar) gespecialiseerde, maar ook voor ‘de geïnteresseerde leek’ toegankelijke kunsttijdschriften en natuurlijk boeken. Een probleem kan het worden wanneer de categorieën door elkaar gaan lopen en dat gebeurt de laatste tijd steeds vaker in Nederland. Ik bedoel dan met name de boeken van mensen die schrijven over kunst, dat gewoonlijk in de krant doen en dan een aantal van die teksten gaan bundelen tot een boek.

In de krant wordt de volgende dag de vis verpakt en in een boek niet; een boek moet langer mee en stelt dus andere eisen. Daar komt bij dat de krant op de actualiteit is gericht. De oorspronkelijke artikelen kunnen na een aantal jaren nog wel leesbaar zijn, maar dat hangt vaak meer af van de kwaliteiten van de schrijver dan van het onderwerp. Het genre waarin dit het duidelijkst naar voren komt is de column. Ik herlas onlangs een van de boeken met columns van Gerrit Komrij, de helft van de onderwerpen was ik allang vergeten en de andere helft was geschiedenis geworden. Maar het was wel leuk om te lezen omdat Komrij in dat genre aardig uit de voeten kan. Hij maakte er literatuur van die niet zozeer interessant is om te lezen vanwege de inhoud, maar wel door de manier van formuleren en de persoonlijke stijl van schrijven.

Daarnaar streeft, denk ik, ook Pam Emmerik in haar krantenstukjes over kunst, waaruit nu een keuze is gebundeld in een boek met de titel Het wonder werkt. Verhalen over kunst. Dat het wonder werkt zullen weinigen betwisten, maar verhalen over kunst zijn dit niet echt. Het zijn eerder mijmeringen en gedachten van de schrijfster naar aanleiding van kunstwerken. Daar is niets op tegen; het kan een van de mooiste manieren zijn om ‘met behulp van kunst’ te schrijven. Maar de hamvraag is dan wel: hoe interessant is de schrijver in dit genre? Emmerik heeft een vaardige en snelle pen, je hoeft je niet door dit boek heen te worstelen, het leest ‘wel lekker weg’. Misschien soms iets té lekker. Ik word niet altijd even vrolijk van de toffe-jongens-krentebrood-stijl, het kijk-mij-eens-leuk-zijn-toontje dat in veel stukjes de overhand heeft. Maar daarachter blijkt gelukkig meer diepgang schuil te gaan. Wanneer Emmerik haar overdadige ironie een beetje laat varen kom je iemand tegen die haar eigen problemen, onzekerheden, wensen en verlangens in perspectief kan zetten, daartoe geholpen door haar ontmoetingen met kunst waarover ze dan soms ook een verrassende observatie heeft.

Emmeriks stukjes zijn columns en als zodanig voldoen ze ook; het aardigste is de manier waarop ze zijn geschreven, tenminste daar waar ze zich onthoudt van platgetreden paden, cliché-formuleringen van het grachtengordel-columnistendom (‘Nee, dan God!’). Dan komt het voor, dat het niet alleen ergens over, maar ook ergens óm gaat en dan word je als lezer soms werkelijk geraakt door iets dat authentiek is. Het is al met al dus wel een leuk boek, vaak licht van toon, zonder al te veel pretenties (hoop ik) en met af en toe een werkelijk mooi moment. Maar daarvan zijn er eigenlijk te weinig. Het krantenartikel heeft een deadline en kent daarom zijn tekortkomingen, maar in een boek gaat dit tekort toch een beetje opspelen en krijg je het gevoel dat de schrijfster onder haar kunnen is gebleven.

Een heel andere aanpak kiest Janneke Wesseling in haar boek Het museum dat niet bestond, ook een bundeling krantenartikelen, dan niet van een columnist maar van een ‘professionele’ criticus. Bijna alle kritieken in deze bundel gaan over een kunstenaar, meestal naar aanleiding van een tentoonstelling van zijn of haar werk. Die tentoonstellingen zijn inmiddels allemaal voorbij en dus gaat het bij deze ’tijdloze benadering’erom of de auteur erin geslaagd is om haar artikel een meerwaarde te geven. Naar mijn smaak is dat wel én niet het geval. Als je de artikelen van Wesseling met één woord zou moeten typeren is dat: degelijk. Ze heeft steeds van tevoren onderzoek gedaan, ze weet waarover ze praat als het over het werk van een kunstenaar gaat, ze heeft hem/haar vaak ook gesproken en heeft meer werk gezien dan op de betreffende tentoon-stelling aanwezig is. De lezer krijgt dus behoorlijk wat achtergrondinformatie en in die zin een degelijke basis. Maar wat dan?

Wesseling komt vaak niet veel verder, het lijkt soms of ze zichzelf niet helemaal vertrouwt en dus citeert ze overdreven vaak uit gesprekken met kunstenaars of uit teksten van die kunstenaars. Zelf komt ze vervolgens met commentaar dat altijd redelijk en verstandig is, maar je zelden echt raakt. Je zou willen dat ze dieper ging, meer gaf, meer durfde, maar daar waar je dat verwacht, houdt haar tekst op. Misschien oordeel ik te zwaar over snel geschreven krantenstukken, maar opnieuw: een boek is een boek en daar mag je wat van verwachten. Wesseling is duidelijk geen schrijver van beroep, maar criticus. Een die op haar best is wanneer ze schrijft op een sobere, ‘functionele’ manier. Haar schrijfstijl is het middel tot een doel: het zo duidelijk mogelijk overbrengen van informatie. Maar alles blijft aan de oppervlakte, zelfs in de drie langere stukken. Slechts in één geval neemt Wesseling stelling, namelijk tegen het iconoclastische beleid van Catherine David bij Witte de With, waarin zij onder meer het verschijnsel aan de orde stelt dat steeds meer ‘documentaire’of ‘journalistieke’ video’s de kunstwereld worden binnengehaald. Daar is Wesseling niet voor – en die mening deel ik – maar daar laat ze het bij. Terwijl er meer over gezegd kan worden. Dan heb je het bij voorbeeld over media en werkelijkheid, over mimesis en contextuele verwarring. En daar horen we haar niet over. Hier is meer te halen dan een standpunt, namelijk een analyse van wat beeld is en wat niet, en wat voor soorten beeld we wel en welke we niet toelaten in het domein van de kunst. Daar kun je met gemak een heel boek over vol schrijven.

Iets dergelijks geldt ook voor de inleiding, een stuk dat geschreven werd in opdracht van de Boekmanstichting, maar hier onder de titel ‘De taak van de criticus’ fungeert als beginselverklaring. Boekenkasten zijn hier over volgeschreven, maar Wesseling laat het bij enkele vanzelfsprekendheden: ‘De cricitus moet onafhankelijk zijn’, en ‘(…) hij moet kiezen: deze kunstenaar wel en die niet’, ‘hij moet een vertaalslag maken van het beeld naar het woord’. De criticus is ‘een goed ingevoerde beschouwer die, als een vooruitgeschoven pion van het publiek en ten dienste van dat publiek, verslag doet van zijn ontmoetingen met de kunst.’ Het meeste hiervan zal niemand ontkennen, maar het echte debat begint hier pas. Misschien is dit het voornaamste probleem van Wesselings teksten in haar boek: het verslag heeft de plaats van een duidelijke visie ingenomen. Dat getuigt van een bescheiden opstelling: de auteur maakt zich niet groter dan ze is, en daarvoor kun je sympathie hebben. Maar misschien moet Wesseling zich een volgende keer wél ambitieuzer, en gepassioneerder opstellen. Anders blijft het te veel de boekhouding van de schooljuffrouw.

Kortom: bij Emmerik wint de passie, bij Wesseling de degelijkheid maar in beide gevallen blijft de kunst wat verloren achter.

Pam Emmerik, Het wonder werkt. Verhalen over kunst, Querido, 2004, ISBN 9021460823, 216 p., € 21,95.

Janneke Wesseling, Het museum dat niet bestond, De Bezige Bij, 2004, ISBN 9023412761, 199 p., € 24,90.

Recente artikelen