metropolis m

Tania Bruguera’s Museum of Arte Ütil in het Van Abbemuseum, 2013

Afgelopen mei barstte een hevige discussie los over de neutraliteit van kunstacademies, nadat op enkele scholen actie was gevoerd ten gunste van Palestina in het conflict met Israël. Vertegenwoordigers van sommige scholen, alsmede een deel van het publiek vonden dat het kunstinstituut zich als publieke instelling afzijdig diende te houden van elke politieke positionering, want geacht wordt neutraal te zijn. Maar is dat wel zo? Is het Europese kunstinstituut wel neutraal? Bram Ieven schrijft over een hardnekkig misverstand.

Het is woensdag 12 mei en veertien graden, de koudste dag van de maand in een jaar dat merkbaar getekend wordt door verregaande klimaatontwrichting. In Rotterdam hangt een groep kunststudenten een spandoek aan de brandtrap van het gebouw van de Willem de Kooning Academie. De hashtag #savesheikhjarrah die op het doek te lezen is, verwijst naar de Israëlische onteigening en uitzetting van zes Palestijnse gezinnen uit de wijk Sheikh Jarrah in een deel van het oude centrum van Jeruzalem dat volgens de internationale vredesovereenkomst uit 1949 aan Palestina toebehoort. De onteigening wordt breed gezien als een soort miniatuur van de ongelijkheid die in Israël gefaciliteerd wordt. Israëlische burgers kunnen juridisch aanspraak maken op de teruggave van grond die tot 1948 aan hen toebehoorde, maar omgekeerd kunnen Palestijnse burgers dat niet. Zo worden Palestijnse burgers geleidelijk weggeprocedeerd en wordt Palestijns gebied geannexeerd door Israël. Een zachte vorm van etnische zuivering die zich bovendien naadloos verweven is met de veel extremere vormen van geweld die Palestijnse burgers te verduren krijgen, stellen de groep studenten en kunstenaars van de Willem de Kooning Academie. Het incident en het geweld dat eruit volgde is deel van een lange politieke geschiedenis, waar juist het Westen een belangrijke verantwoordelijkheid voor draagt en die om een genuanceerde en precieze analyse vraagt. Maar hoe dan ook: dit is een geschiedenis die uitmondt in het heden en verwijst naar een toekomst, en waar we ons artistiek en intellectueel mee uiteen moeten zetten.

Het lijkt absurd om je weg te draaien van dit debat en neutraliteit na te streven. Nuance en precisie, zeker, maar neutraliteit? Juist van kunstenaars, cultuurmakers en onderzoekers mag je analyse, perspectief en standpunt verwachten. Toch is dat precies wat de meeste onderwijsinstellingen hier actief ontmoedigen.

De Hogeschool Rotterdam, waartoe de Willem de Kooning Academie behoort, gebiedt de studenten per direct het spandoek weg te halen. De Ateliers, waar studenten aanvankelijk zonder bezwaar van het bestuur een vlag aan de gevel hadden gehangen, zwicht al snel voor publieke druk. ‘[G]een standpunt innemen,’ dat is het devies van de Hogeschool Rotterdam – niet over nationale politieke kwesties, niet over internationale politiek kwesties.

Gaat het hier om een oprecht geloof in de neutraliteit van onderwijsinstellingen in een wereld die nog steeds (en soms zelfs in toenemende mate) getekend wordt door ongelijkheid en klimaatontwrichting? Of is dit onderdeel van een patroon dat – bedoeld of onbedoeld – de culturele en artistieke legitimatie van de koloniale erfenis en klimaatontwrichting vrij spel geeft?

Museumdefinitie

De commotie van dit voorjaar brengt bij mij het felle debat van twee jaar geleden rond de nieuwe ICOM-definitie in herinnering. Op het congres van de internationale museumorganisatie wordt in 2019 een nieuwe definitie van het museum ter goedkeuring aan de vergadering voorgelegd. Het museum zou van nu af aan begrepen worden als een ‘democratiserende, inclusieve en polyfone ruimte voor een kritische dialoog over het verleden en de toekomst.’ En misschien nog belangrijker, in de nieuwe definitie wordt van een museum verwacht dat het bij machte is om ‘de conflicten en uitdagingen van het heden te erkennen en aan te pakken.’ Uitgerekend dat lijkt een groep van machtige westerse musea niet te zinnen. De definitie zou te controversieel zijn, gevoed door een linkse lobby. Met de sterke nadruk op duurzaamheid vond men bovendien dat de definitie getergd werd door klimaatactivisme. Een strategisch tegenoffensief van deze musea dwingt het ICOM terug naar de onderhandelingstafel.

Het is niet de eerste keer dat een poging om de politieke inbedding en verantwoordelijkheid van musea en culturele instellingen ingang te doen vinden, actief geblokkeerd wordt door een conservatief tegenoffensief. Het is een patroon.

Op 12 december 2002 publiceerde The Wall Street Journal de Declaration on the Importance and Value of Universal Museums. In deze Declaration spraken achttien van de belangrijkste musea in Europa en de Verenigde Staten, waaronder Prado in Madrid, het Louvre in Parijs, de Staatliche Museen zu Berlin, het Guggenheim in New York en het Rijksmuseum in Amsterdam zich uit voor het ‘universele nut en belang van het museum’. Het komt niet zo vaak voor dat  grote musea en hun directeuren een gezamenlijk statement afgeven waarin ze het doel en het belang van het museum als instituut eensgezind uiteenzetten. In 2002 gebeurde dit in reactie op het toen (ook al) opgeleefde debat over roofkunst en de veranderende rol van het museum in de maatschappij.

Er zal weinig discussie zijn over het feit dat culturele instellingen de gehele mensheid zouden moeten dienen (en wat mij betreft niet enkel de mens). Het probleem is dat de culturele instellingen die met zoveel verve voor (politieke) neutraliteit pleiten, dat belang niet altijd dienen. Ook hier zijn historische analyse, perspectief en standpunt van belang.

Musea hebben actief meegebouwd aan de wereld waarin we vandaag leven. Door onder het mom van universele menselijke waarden in te zetten op de neutraliteit en cultuurdragende rol van musea, ontkennen we al te gemakkelijk dat het hier wel gaat om een heel specifieke manier van cultuur dragen en maken. Het is een manier van cultuur maken die samenhangt met een manier van kijken, een manier van het presenteren van objecten (levenloze artefacten, uit hun context gerukt), een manier van kennen en, om het zo even te noemen, een regime van het zichtbaar maken van de wereld dat we erven van een koloniale tijd maar dat vandaag nog volop doorwerkt, onder meer in de manier waarop we naar ons ecologisch systeem kijken: objectiverend en ontwrichtend. Zolang we die logica en de cluster van manieren van kijken en representeren die dat cluster met zich meebrengt niet fundamenteel onderuithalen, bouwen we niet aan een andere wereld en dienen we niet de gehele mensheid – om nog maar te zwijgen over de rest van het leven op deze planeet.

Het tentoonstellingscomplex

Wie vandaag het debat over restitutie of het duurzame museum overschouwt, merkt dat musea nog vaak terugvallen op de logica van het zogenaamde exhibitionary complex. De praktijken en manieren van kijken die via dit complex werden opgebouwd, die cluster van specifieke expertises die ik hier gemakshalve even als een ‘logica’ aanduid, wordt eigenlijk nooit fundamenteel ter discussie gesteld.

Wat houdt dat complex precies in? In 1988 publiceert Tony Bennett een essay waarin hij het begrip voor het eerst introduceert, waarna het in 1995 wordt opgenomen in zijn boek The Birth of the Museum. In zijn historische analyse van de geboorte van het museum, die terugvoert tot de negentiende eeuw, laat Bennett zien dat het museum meer is dan enkel de fysieke ruimte waarin we ons bevinden. Wanneer we, laten we zeggen, het Rijksmuseum in Amsterdam bezoeken, stappen we eigenlijk in een sociale praktijk, een complex. Dat wil zeggen: een samengesteld geheel van activiteiten en tradities zoals verzamelen, organiseren, archiveren en benoemen, maar ook van voorgeschreven manieren van gedragen en bekijken, waarbij een object op afstand wordt gezet en tot het levenloze object van onze vorsende blik wordt gemaakt.

Dit specifieke cluster van manieren van organiseren, classificeren en kijken vinden we niet alleen terug in het eigenlijke museum. Het ‘tentoonstellingscomplex’ vinden we volgens Bennett ook terug in scholen, instellingen en zelfs in medische instellingen. Dit complex, waarin tentoonstellen in de brede zin wordt begrepen, is volgens Bennett bovendien doortrokken van een onmiskenbare machtspolitiek. Het kenmerkt zich door een specifieke manier van kijken en kennen, die er samen met een zorgvuldig gevoerde nationalistische politiek voor zorgde dat er ook een ‘publiek’ tot stand kwam. Dit publiek was een politieke entiteit: een groep die vanuit de publieke sfeer die mede door het museum ontwikkeld werd, gedeelde waarden en opvattingen verwierf, onder meer over de eigen geschiedenis en over de rol die het eigen land en de eigen cultuur in de wereld zou kunnen spelen.

Met hun manieren van organiseren, archiveren, selecteren en representeren bouwen musea mee aan een bepaalde visie van de wereld. Dat maakt ze tot politieke instellingen, met een heel eigen handelingsvermogen. Niet toevallig hangt de ontwikkeling van het tentoonstellingscomplex samen met de tweede koloniale golf in de negentiende eeuw, de opkomst van de natiestaat in het Westen en natuurlijk de massale roof van culturele objecten uit gekoloniseerde gebieden. Terwijl we vandaag begrijpen dat het roven van kunst en objecten een vreselijke misdaad was, zijn we ons misschien niet ten volle bewust van de mate waarin de koloniale blik (via het tentoonstellingscomplex) aan de grondslag ligt van onze musea – en hier nog altijd wordt verwezenlijkt.

Het zal geen verrassing zijn dat de koloniale wereld weerklinkt in onze musea. Maar er is meer. Door de klassieke logica van het museum verder te zetten, wordt ook de koloniale blik die vanuit de negentiende eeuw de roof en de organisatie, archivering en exposering van die objecten aandreef nog altijd actief gereproduceerd. Wie dat begrijpt, ziet in dat het museum als instituut niet neutraal kan zijn. Dat het iedere pretentie van neutraliteit zal moeten loslaten en actief de logica van het exhibitionary complex zal moeten ontmantelen en in vraag zal moeten stellen. En dat geldt evenzo voor onderwijsinstellingen, waaronder kunstacademies.

Financiële belangen

. Het ICOM-debat, de museale en culturele respons op Black Lives Matter en de solidariteit van academiestudenten met Palestina dit voorjaar – de culturele wereld ziet in dat er iets moet veranderen aan het karakter van het tentoonstellingscomplex. Veel musea in Nederland zijn al bezig. En ze voeren de verandering niet alleen door aan de voorkant van de instellingen, in het tentoonstellingsbeleid en publieksbegeleiding, maar ook aan de achterkant, in het personeelsbeleid bijvoorbeeld. Afgelopen maanden is bijna elk museum in Nederland prioriteit gaan geven aan een inclusief personeelsbestand.

Toch betekent dit nog niet dat er nu over de volle breedte meebewogen wordt. Het verzet tegen de artistieke steunbetuigingen voor Palestina laat zien hoe de publieke opinie anders denkt over de politieke rol van instellingen. Instellingen blijken uiterst gevoelig voor die publieke signalen, wellicht ook omdat sponsoren daar sterk naar luisteren. Destijds bij de Declaration, net als meer recent bij het ICOM-debat, waren het voornamelijk rijke musea uit het Westen die verzet aantekenden tegen de bijstellingen. Ze zien de voorgestelde koersverandering als een aantasting van hun politiek neutrale positie. Die neutraliteit mag dan een fictie zijn, er is een financieel verdienmodel aan gekoppeld. Het Louvre, om maar één voorbeeld te geven, verdient honderden miljoenen aan de uitleen van hun collectie aan Louvre Abu Dhabi; die uitruil verdraagt geen politieke discussie. Zo is ook restitutie vaak enkel nog een symbolische geste, een die niet zelden economisch is gemotiveerd.

Dus liever dan zich open te stellen voor politieke bewegingen en mee te bouwen aan een nieuwe wereld, een nieuwe manier van kijken en denken, cultiveren de musea de neokoloniale mythe van hun in enkele decennia opgebouwde culturele autoriteit. Het vertoont alle trekjes van een eenduidig lineair verhaal waarin onze eigen samenleving (de samenleving waar toevallig ook deze grote musea zich bevinden) als rechtmatige bewaarplaats van deze oude civilisaties begrepen wordt.

Verdere politisering van de culturele instelling is onafwendbaar. Nu al kunnen musea zich niet meer onttrekken aan vragen met betrekking tot de koloniale erfenis. Als gevolg van de klimaatontwrichting zullen al snel vergelijkbare dringende kwesties worden opgeworpen. Het antwoord hierop zal meer moeten zijn dan een goedbedoelde belofte tot verduurzaming, zoals die in de Kyoto conferentie van ICOM aan de orde was, en concreter dan een vage belofte tot restitutie. Opwekkend is het feit dat in luttele maanden diverse grote musea hebben besloten de Benin Bronzen te retourneren, zonder overloeze bureaucratische procedures. Uit het net geopende Humboldt Forum lijkt de collectie nog verbannen, en heeft de reflectie op het intussen zo politiek beladen geraakte bezit van de museumcollecties die er in de toekomst te zien zullen zijn, de overhand genomen.

Dat lijkt ook de enige mogelijk route naar de toekomst. De bestaande representatielogica van het exhibitionary complex zal alleen verdwijnen als ook het publiek doordrongen raakt van de noodzaak ervan. De felle publieke reacties in mei op het pro-Palestina-protest, in respons op de zich politiek manifesterende instituten, laten zien dat er nog een hele weg te gaan is. Zo bezien is de weerbarstigheid van de conservatieve musea en onderwijsinstellingen die onder het mom van neutraliteit hun bezit en financiële belang te vuur en te zwaard verdedigen, de minst hoge drempel om te nemen op weg naar een mondiaal publiek en een universele culturele erfenis.

Deze tekst is geschreven in samenwerking met Domeniek Ruyters.

Bram Ieven

is cultuurwetenschapper, filosoof, schrijver en muzikant

Recente artikelen