metropolis m

Ze is directeur van een onderzoekscentrum, architect en curator en straks ook opleidingsdirecteur. Marina Otero Verzier drukt een stevige stempel op de architectuur- en kunstwereld. In haar onderzoeksmethode, die ze zelf ‘experimenteel en toepasbaar’ noemt, staat het materiaal centraal.

Het leek altijd al zo, maar die dag nog meer dan ooit. Er hangt een zweem van ondoordringbaarheid rond de fortachtige façade van Het Nieuwe Instituut. Dat zeg ik niet vanwege de gracht rond de enige ingang van het gebouw, de torenachtige structuur die uit het midden van het pand steekt of de vlaggen die de randen van de bakstenen buitenkant accentueren, hoewel dergelijke architecturale archetypen de metafoor natuurlijk wel helpen. Dat gevoel wordt nog eens versterkt door een ongelukkig toeval op de dag dat ik spreek met Marina Otero Verzier, de huidige onderzoeksdirecteur van het instituut en zelf ook architect en curator. De straat waaraan Het Nieuwe Instituut ligt is dan gebarricadeerd vanwege wegwerkzaamheden.

Achter de façade, waar ze het meeste van haar werk verzet, vertelt Otero Verzier in detail over de manieren waarop het onderzoekscentrum poogt cultureel onderzoek te verbinden aan elementen uit het maatschappelijke leven, bijvoorbeeld door kwesties rond sociaal beleid en stadsplanning te onderzoeken, door manieren te vinden waarop het werk tegelijkertijd experimenteel en toepasbaar kan zijn. Het is niet ongebruikelijk dat iemand uit de culturele sector een academische achtergrond heeft of zelfs nog in beide werelden actief is, maar tijdens het gesprek met haar valt me op dat er een bijzondere nadruk ligt op materiële overdracht in haar onderzoekmethodiek.

Otero Verzier komt uit de academische context van de Columbia University in New York, waar de kaders van wat onderzoek is zeer duidelijk zijn. Ze verhuisde in 2015 naar Rotterdam om binnen Het Nieuwe Instituut leiding te gaan geven aan het onderzoekscentrum. Door op onafhankelijke basis te werken, terwijl ze nog verbonden was aan de universiteit, kon ze zich bezighouden met projecten die juist de standaarden uitdagen van wat de universiteit ziet als onderzoek van kwaliteit. In plaats van gebonden te zijn aan de beperkende maatstaven van peer review, de druk om te publiceren en de goedkeuring van onderzoekstrajecten, gaven de projecten die ze opzette prioriteit aan een andere kennistheorieën en geschiedenissen. Sinds haar aanstelling en de daaropvolgende ontwikkeling van het onderzoekscentrum is ze op zoek naar wat onderzoek nu is en hoe het relevant zou kunnen zijn. ‘Ik heb niet het perfecte antwoord [op wat onderzoek precies zou kunnen zijn], omdat ik dat ook niet wil’, merkt ze op. ‘Het is een voortdurend onderzoek naar wat onderzoek kan zijn.’

Het niet hebben van een pasklaar antwoord kan natuurlijk worden afgedaan als de gemakkelijke weg, maar als we het grote aantal projecten bekijken waarin ze actief op zoek gaat naar een ‘promiscuous approach’, om de disciplinaire grenzen te vervagen, wordt zo’n opmerking volledig begrijpelijk. Hier valt te verwijzen naar een publicatie uit 2013, waarin een groep vrouwelijke academici probeerde hun medeplichtigheid binnen de patriarchale context van de universiteit te achterhalen door een gelijkaardige term te gebruiken: promiscuous feminist methodologies. Hun gebruik van de term laat zien ‘hoe de rommelige praktijk van onderzoek alle opgelegde grenzen of veronderstellingen over wat telt als onderzoek en als feminisme overschrijdt’.1 Ze merken op dat ‘willekeurige feministische methodologieën niet noodzakelijkerwijs een manier zijn om onderzoek te doen, maar een soort nieuwe metafoor, gebaseerd op het engagement van materialiteit, om te begrijpen wat er gebeurt’. De aanpak van Otero Verzier met daarin bijzondere aandacht voor materialiteit laat zien hoe dergelijke metaforen een praktische vorm kunnen krijgen die diplomatiek en lokaal ingebed is. Of, zoals ze het zelf zegt, die zowel ‘experimenteel als toepasbaar’ zijn. Door op deze manier te werken is het onderzoek in staat om beleidsmakers, kunstenaars en burgers aan te spreken op een manier die de duistere context van hun onderlinge verstrengeling omarmt, in plaats van zichzelf te verdedigen tegen de wederzijdse indringing. Er is hier geen sprake van een fort.

Het is ontzettend verfrissend om vanuit het speculatieve gebied van de kunst te vertrekken, te beginnen met een onderzoek naar materialiteit, in combinatie met de implicaties van een vorm van onderzoek die grotendeels toepasbaar is en direct is ingebed in een zeer praktisch discours, net als dat van de architectuur.2 Maar vaak heb ik het gevoel dat er wat van de ‘kunst’ (wat dat ook mag betekenen) verloren gaat in praktijken die de bevindingen van gedegen onderzoek in gematerialiseerde vorm presenteren en die cultuur enkel als distributiemiddel instrumentaliseren. Maar Otero Verzier zegt nadrukkelijk dat het instrumentaliseren van het werk van kunstenaars niet is wat ze wil. Een voorbeeld van een project waarbij het werk op de eerste plaats lijkt te komen, is Architecture of Appropriation: On Squatting as Spatial Practice, waarbij kraken als een architecturale praktijk op zichzelf wordt erkend. Het project kreeg vorm door onderzoek naar verschillende gegevens, van bouwkundige tekeningen en interviews tot aan archiefmateriaal en veldonderzoek met lokale krakersgroepen, en slaagde erin om het beeld van kraken te verschuiven van iets negatiefs naar iets dat belangrijk is voor de vorming van de stad. Een concreet voorbeeld hiervan is de toevoeging van krakersgeschiedenissen aan de Rijkscollectie voor Nederlandse Architectuur en Stedenbouw, wat Otero Verzier ziet als een verschuiving in het beleid, aangezien voorheen architecturale praktijken van ‘niet-deskundigen’ of niet-architecten niet werden beschouwd als waardevolle bijdragen aan dergelijke geschiedenissen. Andere minder concrete verschuivingen zijn ook te zien in het feit dat de Dutch Design Awards onlangs een ruimte nomineerde die is ontworpen door krakers en dat er meer gerechtelijke uitspraken in het voordeel van de kraakgemeenschap worden gedaan, hoewel er nog geen legalisatie van kraken heeft plaatsgevonden.

Later dit jaar zal Otero Verzier, naast haar functie bij Het Nieuwe Instituut, ook starten als hoofd van de master Social Design aan de Design Academy in Eindhoven. Terugkomend op de academische context merkte ze op dat ze de standaardisering van onderzoek ter discussie wil blijven stellen. Een van de doelen is om te voorkomen dat studenten worden voorbereid op een rol als ‘arbeider’, waarbij ze 24/7 onbetaald werken en, gezien vanuit het perspectief van de architectuur, worden voorbereid om te worden uitgebuit door bureaus zodra ze eenmaal zijn afgestudeerd. Ze benadrukt dat deze cultuur ‘niet iets is dat ik als teken van kwaliteit zie’. Ze wil geen onderdeel zijn van het onderwijscomplex waarin voorbij wordt gegaan aan het geestelijk welzijn van mensen (ze merkt op dat ze niet wil dat een student slapeloze nachten heeft door iets wat gezegd is op de opleiding). Dat krijgt ook vorm in haar huidige en komende projecten bij Het Nieuwe Instituut, waaronder een onderzoek naar burn-out en een dat zich zal richten op de materiële kant van lithium. Hoewel lithium vooral bekend staat als een alternatief op fossiele brandstoffen en veel wordt toegepast in de vorm van batterijen, speelt lithium ook een rol in de geestelijke gezondheidszorg, bijvoorbeeld als antidepressivum bij de behandeling van bipolaire stoornissen. ‘Wat interessant is voor het onderzoekscentrum is het samenvoegen van vragen over energie en uitputting in relatie tot de planeet, het lichaam en de geest. We willen weten hoe we met dit materiaal kunnen nadenken over onze consumptiepraktijken en de manier waarop we de wereld en ons lichaam aan de rand van de afgrond brengen.’

Een week nadat ik Otero Verzier heb ontmoet, zit ik in het café van Het Nieuwe Instituut deze tekst te schrijven. Een enkel personeelslid bemant de koffieautomaat, wat hij (dat is me door iemand anders verteld) fulltime doet, omdat alle andere restaurantmedewerkers aan het begin van de covid-19-uitbraak werden ontslagen, te midden van oproepen tot solidariteit van de instelling. Een manager met niemand om te managen. Hij brengt me koffie in een papieren bekertje en ik vraag me af wat het eerst in de ban werd gedaan en waarom: de porseleinen kopjes of de (afwas)medewerkers? Het is een ironische noot om mee te eindigen, na zo lang over materialiteit en duurzaamheid te hebben gesproken. Het is wellicht vergelijkbaar met hoe mondkapjes voor eenmalig gebruik deze week plotseling tot het nieuwe ecoterrorisme behoren, nadat ze eerst symbool stonden voor een toewijding aan de volksgezondheid. Maar dit is geen kritiek, het is een vorm van optimisme; over materialen en hun impact wordt voortdurend nagedacht door mensen zoals Otero Verzier die op belangrijke plekken zitten en de nodige vragen stellen over arbeidsomstandigheden en de gevolgen ervan. Daarom weet ik zeker dat er snel meer banen zullen zijn in dit café.

Uit het Engels vertaald door Loes van Beuningen

1 Sara M. Childers, Jeong-eun Rhee en Stephanie L. Daza, ‘Promiscuous (use of) feminist methodologies: the dirty theory and messy practice of educational research beyond gender’, International Journal of Qualitative Studies in Education, vol. 26, no.5, mei 2013, p. 507-523

2 Iemand heeft me ooit verteld dat er in het Duits een woord is dat ‘de melancholie die je als kunstenaar voelt omdat je niet in staat bent iets utilitairs te maken zoals een weg’ betekent. Dit kwam onbewust bij me op, maar lijkt passend om hier even te noemen.

Isabelle Sully

is kunstenaar en schrijver

Recente artikelen