metropolis m

Patricia Kaersenhout, Guess Who’s Coming to Dinner Too, 2017-2021, foto: Mo Schalkx

Vanmiddag wordt er in Den Haag gesproken over de positie van vrouwen in de Nederlandse kunstwereld, naar aanleiding van nieuw onderzoek van Boekman en het Niemeijer Fonds. Uit de cijfers blijkt de achterstand van vrouwen hardnekkig, behalve bij kunstprijzen die momenteel in meerderheid naar vrouwen gaan. Bij Metropolis M volgen we deze tendensen al jaren, en dat toegespitst op museumaankopen. We brengen de aankopen ism de musea in kaart in een jaarlijks overzicht. Twee jaar geleden vroegen we Joke de Wolf het museumbeleid met betrekking tot de gebrekkige representatie van vrouwen in musea eens breder onder de loep te nemen. Het artikel heeft weinig aan relevantie verloren.

Het was een bijzondere aankondiging die vier musea gelijktijdig verstuurden. Het Frans Hals Museum, Centraal Museum Utrecht, Stedelijk Museum Amsterdam en Van Abbemuseum Eindhoven kochten gezamenlijk één kunstwerk aan van Patricia Kaersenhout, de installatie Guess Who’s Coming to Dinner Too?. Het nieuwe werk is een reactie op The Dinner Party, het werk dat Judy Chicago in 1979 voor het eerst tentoonstelde, en waarbij Chicago 39 mythische, historische of beroemde vrouwen een plaats gaf aan een enorme driehoekige tafel. Hiermee probeerde ze de vrouwen ook een plaats te geven in de westerse kunstgeschiedenis. Inmiddels is het werk zelf geschiedenis geworden, en kreeg een permanente presentatie in een op maat gemaakte zaal in het Brooklyn Museum in New York.

Het zat Kaersenhout dwars dat er van die hoge gasten maar één Zwart was; de correctie van Chicago was net zo bevooroordeeld als de canon die ze bekritiseerde. Kaersenhout werkte de afgelopen jaren aan een grotere nieuwe variant, met in totaal plaats voor zestig Zwarte vrouwen, vrouwen van kleur en andere vrouwen die ook in de feministische geschiedschrijving vaak zijn genegeerd en buitengesloten. Er is bijvoorbeeld gedekt voor transgender- en homorechtenactivisten Marsha P. Johnson en Sylvie Rivera, betrokken bij de Stonewall-rellen van 1969 in New York, maar ook voor Rebeca van Curaçao, een rebelse vrouw uit de achttiende eeuw die Kaersenhout in een voetnoot was tegengekomen maar waarover ze niet meer te weten kwam.

De gezamenlijke aankoop van Guess Who’s Coming to Dinner Too? kwam mede tot stand dankzij Ann Demeester, directeur van het Frans Hals Museum, waar het werk na de aankoop als eerste werd gepresenteerd. Demeester had al eerder haar oog laten vallen op het werk, maar zag vanwege de prijs en de grootte praktische bezwaren om het aan te kopen. Mede dankzij steun van de Vereniging Rembrandt en het Mondriaan Fonds konden de vier musea het uiteindelijk gezamenlijk aanschaffen. Elk museum heeft één van de vier tafels in bezit, die bij elkaar de grote driehoekige tafel vormen.

Het was een aankoop die de musea en de fondsen gretig ondersteunden. Een kunstwerk dat inhoudelijk een helder statement maakt over hiaten in het eigen wereldbeeld, met een verwijzing naar een internationaal bekend werk én gemaakt door een Nederlandse vrouw van kleur. Dat het werk niet alleen de statistieken voedt maar ook de museumzalen lijkt vooralsnog het grootste nadeel. Vooral de musea met kleinere zalen, zoals het Centraal Museum, zouden nog wel wat praktische problemen kunnen krijgen met het presenteren van het werk ー zelfs in De Hallen van het Frans Hals Museum was een pilaar een onverbiddelijk obstakel.

De vier musea noemden de aankoop in hun persbericht een aanzet voor een gesprek over ‘de relatie tussen zwart en wit, het koloniale verleden en de hedendaagse verwerking daarvan’, zonder daarbij te benadrukken dat het kunstwerk óók specifiek over de onderwaardering van vrouwen gaat, waar het Chicago ooit om te doen was. Dat gebeurt wel in de persoonlijke berichtgeving van de musea. Demeester noemt het ‘een eerbetoon aan vrouwen die we in het Westen niet altijd hebben gezien’, Charles Esche van het Van Abbemuseum vindt dat het werk gehoor geeft aan ‘minder bekende of eerder niet gehoorde vrouwelijke stemmen’. Directeur van het Stedelijk Museum, Rein Wolfs, stelt zijn standpunt het meest resoluut: ‘al een aantal jaren zet het Stedelijk vol in op het presenteren en verzamelen van meer vrouwelijke kunstenaars.’

Scheve verhoudingen

De focus op het aankopen van vrouwen blijkt nog steeds niet overal vanzelfsprekend en dreigt soms ondergesneeuwd te raken door andere misstanden die ook rechtgezet moeten worden. Zoals Linda Nochlin al in 1971 uitlegde, werden vrouwen met de ambitie kunstenaar te worden in de loop der eeuwen op zoveel vlakken tegengewerkt dat hen bijna altijd de middelen, opleiding en gelegenheid ontbrak kwalitatief in de buurt te komen van hun mannelijke tijdgenoten. De kwantitatieve scheefgroei in de collecties van vóór grofweg 1900 is daardoor niet meer recht te breien.

Nog steeds heeft de kunstwereld te maken met een hardnekkig misverstand dat voorschrijft dat kunst van mannen meer geld mag kosten en sneller serieus wordt genomen dan het werk van vrouwen

Nog steeds heeft de kunstwereld te maken met een hardnekkig misverstand dat voorschrijft dat kunst van mannen meer geld mag kosten en sneller serieus wordt genomen dan het werk van vrouwen. De Guerilla Girls lieten vanaf de jaren tachtig zien dat de collecties en tentoonstellingen van de meeste musea hoofdzakelijk bestonden uit kunst gemaakt door mannen. Sindsdien is er niet veel veranderd.

Op de internationale kunstmarkt, niet de meest progressieve plek in de kunstwereld, is weinig evenwicht te zien. In april 2021 verscheen een studie van Maastricht University, Monash University en Artnet, waarin de kunstmarktprijzen van mannelijke en vrouwelijke kunstenaars (geslacht zoals bij hun geboorte is vastgesteld) met elkaar werd vergeleken.1 Kunstwerken van vrouwelijke kunstenaars maken vier procent van het totale aanbod uit. Tussen 2000 en 2017 was geen van de veertig best verkopende kunstenaars, die goed zijn voor veertig procent van al het bestede geld, vrouw.

Ook in de musea is er nog een enorme kloof te overbruggen. Wereldwijd is ongeveer drie tot vijf procent van de kunst in alle Europese en Noord-Amerikaanse museumcollecties van vrouwelijke kunstenaars. In het MoMA is inmiddels 28 procent van de collectie door vrouwen gemaakt. Het Centre Pompidou richtte in 2009 onder de titel Elles de hele vaste collectie anderhalf jaar in met kunst van vrouwen, bij elkaar vijfhonderd werken van meer dan tweehonderd kunstenaars. Afgelopen jaar kwam er een vervolg op kleinere schaal: bij Elles font l’abstraction werd ingezoomd op niet-figuratieve kunst door vrouwelijke kunstenaars uit de hele wereld. Het Londense Tate Britain deed in 2019 een beknopte reprise van Elles door een zaal langere tijd te vullen met kunst van vrouwen vanaf 1960 tot nu. Het blijven speldenprikjes.

Nederlandse musea

In Nederland was vooral Museum Arnhem revolutionair: sinds 1982 is het daar beleid om de helft van de collectie en de tentoonstellingen te wijden aan vrouwelijke kunstenaars. Bij de laatste opgave in 2020 was 43,5 procent van de hedendaagse aanwinsten van een vrouwelijke kunstenaar en 35 procent van een man (het roept de vraag op wie dan precies behoort tot de resterende categorie ー collectieven of non-binaire kunstenaars?). Een scheve verhouding is niet makkelijk op te heffen, voor zover dat überhaupt zou kunnen. De collectie van het Arnhemse museum vanaf 1900 bestaat nog steeds maar voor 27,5 procent uit vrouwelijke kunstenaars.

De laatste jaren lijken andere musea ook steeds prominenter partij te willen kiezen voor een gelijkere verdeling. Bij de nieuwe collectiepresentatie Stedelijk Base liet toenmalig conservator Margriet Schavemaker weten geschokt te zijn toen ze zag hoe weinig vrouwelijke kunstenaars er in de collectie zaten ー in 2020 nog steeds vier procent. Wie de toelichting van het Stedelijk op het eigen verzamelbeleid leest en het programma van de afgelopen jaren kent, weet dat de woorden van Wolfs in het persbericht bij aankoop van Kaersenmaker overdreven zijn. Het Stedelijk hanteert geen aankoopquotum. In 2017 en 2018 was slechts 16 procent van de door het Stedelijk verworven kunstenaars vrouw. En hoewel het Stedelijk al in 2018 beloofde meer in te zetten op vrouwelijke kunstenaars in tentoonstellingen, en Wolfs nu desgevraagd zegt ‘veel impact te maken door de man-vrouw verhouding in het tentoonstellingsprogramma en vaste collectie-opstelling meer uit te balanceren’, én het jaar 2020-21 vanwege de pandemie niet representatief is, valt tussen de grote solotentoonstellingen van Nam June Paik, Ulay, Bruce Nauman, Remy Jungerman en de toonstelling over Kirchner & Nolde vooral op dat die zogenoemde impact van tentoonstellingen van vrouwen nog moeten komen. In januari staat een tentoonstelling van Hito Steyerl op de agenda. Het lijkt eerder een uitzondering dan een daadwerkelijke kentering.

Het Stedelijk hanteert geen aankoopquotum. In 2017 en 2018 was slechts 16 procent van de door het Stedelijk verworven kunstenaars vrouw

Wat gericht aankoopbeleid betreft is het Van Abbe op papier een stuk scherper. Omdat slechts vijftien procent van de kunstenaars in de collectie vrouw is, heeft het museum zichzelf ten doel gesteld jaarlijks vijftig procent van het aankoopbudget aan vrouwelijke kunstenaars te besteden ー dat is niet hetzelfde als vijftig procent van de hoeveelheid kunstwerken; kunst van vrouwelijke kunstenaars kost nog altijd veel minder dan die van mannen. Het museum zegt uiteindelijk ook een manier te willen vinden om los te komen van het kunstmatige man/vrouw-onderscheid. Daarnaast werkt het museum ook samen met de Theodora Niemeijer Prijs, een stimuleringsprijs voor vrouwelijke kunstenaars. In 2021 vond de uitreiking aan winnaar Silvia Martes plaats in het museum, en het Van Abbe zegt in de toekomst ook werk van prijswinnaars te willen gaan aankopen.

Toch is ook het Van Abbe voorzichtig in het absoluut maken van de richtlijnen. ‘De relatieve afwezigheid van vrouwen in de collectie is maar één variant van buitensluiting’, relativeert het museum. In het collectieplan zegt het ‘historisch buitensluiten van andere typen lichamen dan wit en mannelijk’ te willen ’thematiseren door onderzoek te doen en door weloverwogen werk aan te kopen’. Zo verbrijzelde het museum dit jaar het wankele man/vrouw-evenwicht in de aankopen door de verwerving van een grote serie grafiek van Ilya Kabakov ー Sovjetkunst is ook een speerpunt in de verzameling, kocht het museum werk aan van Guerilla Girls en heeft het museum ook een groep Eindhovenaren gevraagd op te treden als ‘Office of Queer Affairs’. Zo kwam het dat veel nieuw werk, onder anderen van Patricia Kaersenhout, Dustin Thierry, Mounira Al Solh en Laure Prouvost, expliciet over gender of seksuele geaardheid ging.

Een dwarsdoorsnede van de nieuwe aankopen van de afgelopen jaren suggereert dat dit activistische aspect ook onbedoeld de overhand heeft. In het werk dat musea van mannelijke kunstenaars kopen, staat de kunstgeschiedenis centraal, of een genre. Zo kocht De Fundatie bijvoorbeeld Neo Rauchs TAL uit 1999 aan, een werk dat vooral verwijst naar de beeldtraditie van de DDR, kocht het Drents Museum het Interieur met naakt van Matthijs Röling, en verwierf het Stedelijk Infected Mondrian #2 van het (mannelijke) collectief General Idea. De grootste nieuw aangekochte kunstwerken van vrouwelijke kunstenaars gaan vrijwel altijd over de genderongelijkheid, van Lubaina Himids Meat Mountains bij het Van Abbemuseum, Melanie Bonajo’s Nocturnal Gardening bij Rijksmuseum Twenthe tot Natasja Kensmils Monument of Regents bij het Amsterdam Museum.

Jacqueline de Jong is helemaal niet blij te worden ingezet in een serie tentoonstellingen van vrouwelijke kunstenaars. 'Dat is een soort inhaalmanoeuvre waar ik helemaal niet aan meegewerkt zou hebben, als me dat gevraagd zou zijn', verklaarde ze tegen De Groene Amsterdammer, 'Ik ben gewoon een kunstenaar.'

Musea zouden ook kunnen overstappen op meer rigoureuze methodes: in Las Vegas wilde de eigenaar van het Bellagio Hotel meer werk van vrouwen, mensen van kleur, lhbti-kunstenaars en kunstenaars met een beperking in zijn collectie, en liet daarom afgelopen oktober elf van zijn Picasso’s veilen. Het lijkt erop dat hij aan de honderd miljoen dollar die hem dat opleverde de komende tijd meer dan genoeg heeft om een museum met zijn nieuwe favorieten in te richten.

Het is alleen de vraag of alle kunstenaars blij zouden zijn met zo’n classificatie. Zo vond kunstenaar Jacqueline de Jong het in 2019 allesbehalve prettig te worden ingezet in een serie tentoonstellingen van vrouwelijke kunstenaars, haar tentoonstelling in het Stedelijk werd opgevolgd door een expositie van Maria Lassnig. ‘Dat is een soort inhaalmanoeuvre waar ik helemaal niet aan meegewerkt zou hebben, als me dat gevraagd zou zijn’, verklaarde ze tegen De Groene Amsterdammer, ‘Ik ben gewoon een kunstenaar.’

Deze tekst is gepubliceerd in de bijlage bij Metropolis M Nummer 6 2021 – NIEUWE COLLECTIE

F.Y.R.P. Bocart, M. Gertsberg en R.A.J. Pownall, ‘An empirical analysis of price differences for male and female artists in the global art market’, Journal of Cultural Economics, 2021.

LEES HET HELE ONDERZOEK HIER

Joke de Wolf

is kunsthistoricus

Recente artikelen