Omslag, detail
‘Is kunst nog kunst als er maar één iemand is om het te aanschouwen?’ – eenzaamheid en verbeelding in ‘Wittgensteins minnares’
Sommige boeken laten zich ineens lezen als perfecte coronaliteratuur, alsof de effecten van de quarantaine al tijden geleden door sommige schrijvers werden voorzien. In de nieuwe Nederlandse vertaling van David Markons Wittgensteins minnares ontpopt hoofdpersonage Kate zich als de curator van de (kunst)geschiedenis van een verder onbewoonde planeet.
De spiegeling van het nieuwe museumdepot is zo indrukwekkend dat ik ze haast over het hoofd zie: grote krijtletters die een boodschap uitspellen. Wat er staat is onduidelijk. Iets over heldendaden die verricht worden in het nabije ziekenhuis of 5G-zendmasten misschien? ‘In het begin liet ik soms boodschappen achter op straat’, denk ik. ‘Er woont iemand in het Boijmans!’ roep ik in het verlaten museumkwartier. (1) Er is niemand die me hoort, maar de kreet – een verbastering van de openingspassage Wittgensteins minnares van David Markson – voelt bevrijdend. Niet omdat de zin ook maar enige waarheidswaarde bevat, maar omdat het uitspraken ervan me in staat stelt een leegte op te vullen met taal.
De leuzen die sinds half maart op straten in heel Nederland opduiken, weten net als Marksons boek eenzaamheid naar tekst te vertalen. Niet zozeer door de situatie van isolement een-op-een te documenteren, maar door die afzondering in de handeling van het schrijven zelf door te laten schemeren. Als ik, een paar weken geleden, lees: ‘lieve kinderen van de Vindingrijk we missen jullie!’ gaat het niet zozeer om de boodschap zelf, maar om de aanwezigheid van de juffen en meesters die het kenbaar maakt, om de weet dat zij zich nog door het lege lokaal achter de met A4’tjes gevulde ramen bewegen. Natuurlijk zijn zulke berichten tekenen van gemis en dankbaarheid, maar de uiting van waardering naar de ander lees ik ook als een getuigenis van de schrijver: ik besta!
Dat er geschreven wordt, niet per se wat er geschreven wordt, is van belang. Dit geldt ook voor Kate, de hoofdpersoon van Marksons cultroman uit 1988 die afgelopen februari voor het eerst verscheen in Nederlandse vertaling bij uitgeverij Van Oorschot. Als laatste mens op aarde noteert Kate alles wat haar te binnen schiet. Niet in de hoop dat iemand het zal lezen – wanneer het schrijven begint is ze immers al niet meer op zoek naar tekenen van leven – maar om de afwezigheid op te vullen met haar bagage: flarden van een leven lang muziek luisteren, lezen, kunst maken en beschouwen. Een exercitie die in het nawoord van de oorspronkelijke uitgave door David Foster Wallace tot deep-nonsense wordt gedoopt: geen stream of consciousness maar een ‘stream of conscious utterance’. (2)
Lieke Marsman, die de Nederlandse vertaling van een nawoord voorzag, ervaart het lezen van deze onophoudelijke gedachtestroom als een middag lang struinen door een museum. (3) Tijdens deze wandeling vermengt Kate’s kennis over Griekse mythen, Brahms en Rembrandt zich met haar persoonlijke herinneringen aan haar man (die ze soms Simon en dan weer Terry of Adam noemt), haar overleden zoon (ook afwisselend Simon en Adam genoemd) en haar laatste geliefde (altijd Lucien genaamd). Uit Kate’s observaties spreekt eruditie, maar ook een eenzaamheid die zo groot is dat het geconcretiseerd hoeft te worden om voelbaar te worden. Kate vertelt: ‘een van de dingen die mensen doorgaans bewonderen in Rubens, ook al waren ze zich daarvan niet altijd bewust, was hoe op zijn schilderijen iedereen elkaar altijd aanraakt.’ (4)
In het begin, toen Kate – een schilder van beroep – nog wel ‘op zoek was’, leefde ze afwisselend in ’s werelds grootste musea. Daar verbrandde ze kunstvoorwerpen om zich op te kunnen warmen en hing ze haar eigen doeken tussen de permante collectie. Ze las als laatst overgebleven mens het werk van Herodotus, de eerste historicus, scheurde daar pagina’s uit en voerde ook deze aan het vuur. Met haar handelingen als schepper – naarstig noteren wat er niet toe doet – en iconoclast – vernietigen wat er ooit toe deed – ontpopt Kate zich als de curator van de (kunst)geschiedenis van een onbewoonde planeet. Hierin komen vragen naar boven die Wittgensteins minnares tot in de kern bepalen: ‘is taal nog taal als er maar één iemand is om het te gebruiken? En is kunst nog kunst als er maar één iemand is om het te aanschouwen?
[blockquote]Bij gebrek aan referent, de tentoonstelling, zullen zowel kunstenaar als kijker het moeten doen met de bagage in hun hoofd
Deze kern, ontleend aan het gedachtegoed van de filosoof waaraan het boek refereert, lijkt ook in ons huidige moment van belang. Niet omdat kunst ophoudt te bestaan wanneer de musea en galeries die het huisvestten hun deuren sluiten, maar omdat de manier waarop we gewend zijn kunst te delen daarmee tijdelijk is opgeheven. Misschien zit er toch een waarheid in de uitspraak: ‘er woont iemand in dit museum’. Bij gebrek aan referent, de tentoonstelling, zullen zowel kunstenaar als kijker het moeten doen met de bagage in hun hoofd. Deze kennis omzetten in taal is, zoals Kate in haar raaskallerij laat blijken, de enige manier om over het onbespreekbare niet langer te zwijgen.
1 Wittgensteins minnares openingspassage: ‘In het begin liet ik soms boodschappen achter op straat. Er woont iemand in het Louvre, stond er soms. Of in de National Gallery.’, p. 9.
2 Wittgenstein’s Mistress, p. 248.
3 Wittgensteins minnares, pp. 277-278
4 Wittgensteins minnares, p. 117.
Oorspronkelijk uitgave: David Markson, Wittgenstein’s Mistress, Dalkey Archive, 1988 met een nawoord van David Foster Wallce.
Nederlandse uitgave: David Markson Wittgensteins minnares, Uitgeverij Van Oorschot, 2020, vertaald door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes met een nawoord van Lieke Marsman.
Lena van Tijen
is schrijver