metropolis m

Amerikaanse Toestanden
De particuliere greep op het museum

In Nederland worden de meeste musea nog bijna volledig gesubsidieerd. Toch neemt de invloed van particulieren op het beleid van deze publieke instituten allengs toe. Dat gaat met vallen en opstaan, zoals de recente geschiedenis van het Stedelijk Museum Amsterdam bewijst.

Van particuliere verzamelaars moet het Stedelijk Museum Amsterdam het niet hebben. In 2006, het meest recente jaar waarvoor een jaarverslag beschikbaar is, kreeg het Stedelijk welgeteld drie schilderijen geschonken. Het eerste werk, van de Marokkaans-Nederlandse kunstenaar Rachid Ben Ali, kwam van Geurt Imanse. Maar Imanse is zelf curator in het Stedelijk, dus die gift kan je moeilijk meetellen. Het tweede evenmin, want dat doek, Bouwrijp van Ad Snijders, werd door de kunstenaar zelf geschonken. Blijft er nog een werk over: een schilderij van Ger Lataster uit 1989, geschonken door ene mevrouw Jannie Smit-Lub uit Amstelveen. In 2005 was de opbrengst niet veel hoger: twee schilderijen werden dat jaar geschonken.

Amerikaanse toestanden, waarbij privé-verzamelaars, liefdadigheidsstichtingen en bedrijven via donaties grotendeels verantwoordelijk zijn voor de collectieopbouw, zijn in het Stedelijk Museum ver te zoeken. Dat is ook af te zien aan de herkomst van het budget: in 2006 was bijna 12 miljoen euro afkomstig van de overheid op een totaal van 14,7 miljoen, oftewel een kleine 80 procent subsidie. Via sponsoring kwam niet meer dan 840 duizend euro binnen.

Ter vergelijking: het Museum of Modern Art in New York kreeg in 2006 241 duizend dollar van de overheid, op een totaal budget van 133 miljoen dollar. Dat is 0,18 procent. Waar het budget wel vandaan kwam? Onder meer uit investeringspotjes die in het verleden door particulieren bij elkaar zijn gebracht en nu rente-inkomsten opleveren (17 miljoen dollar), giften en andere bijdragen van particulieren (18 miljoen) en entreegeld (21 miljoen).

De vraag is hoe houdbaar die dominantie van de overheid in het Nederlandse museumbestel kan zijn. Het publieke debat is in ieder geval gekenterd, vergeleken met een jaar of tien geleden. Toen was het een doodzonde om die dominantie zelfs maar ter discussie te stellen. Inmiddels is dat onder kunstenaars en bij de kunstinstellingen zelfs bon ton.

Ook de economische context waarin musea nationaal en internationaal opereren, maakt duidelijk dat een sterkere afhankelijkheid van particulieren onvermijdelijk is. Dat musea het op de veilingmarkt voor oude meesters, impressionisten en moderne kunstenaars afleggen tegen de superrijken van de wereld, die vaak het veelvoudige willen en kunnen betalen voor topstukken, is geen nieuws. Maar wel dat dat inmiddels ook voor hedendaagse kunst geldt. Volgens een prijsindex van Artprice.com, de belangrijkste dataleverancier van de internationale kunstmarkt, ligt de gemiddelde veilingprijs voor een hedendaags topwerk nu achttien keer zo hoog als in 1985. Voor bijvoorbeeld de Young British Artists in de jaren negentig of kunstenaars uit de Leipziger Schule in het afgelopen decennium, geldt dat hun werk voor vele tonnen wordt verkocht, terwijl hun kunstenaarsloopbaan nog maar net begonnen is. Het gevolg is dat kunstmusea in Nederland steeds minder kunnen kopen voor hun toch al bescheiden aankoopbudgetten (in het geval van het Stedelijk bedraagt dat budget ongeveer 1,2 miljoen euro). Het zou naïef zijn om te verwachten dat de overheid de aankoopbudgetten in hetzelfde tempo opschroeft als de prijzen stijgen op de internationale markt.

Voor de musea rest niets anders dan de keuze tussen het provincialisme van nog meer Ger Lataster en Ad Snijders of verdere amerikanisering van het Nederlandse collectiebeleid. Als die keuze voor het tweede uitvalt – en we er voor het gemak even vanuit gaan dat private partijen bereid zijn om een prominentere rol te spelen in het Nederlandse bestel – dan moeten de musea nog wel wat bijleren. Particulieren hebben immers hun eigen belangen, en voor je het weet laten de musea zich voor hun gewin inzetten. Het zou niet de eerste keer zijn dat een mecenas bruiklenen uiteindelijk toch maar terughaalt uit het museum en op de veiling gooit, of invloed probeert uit te oefenen op het tentoonstellingsbeleid, liefst op een manier die de privé-collectie van de mecenas beter doet uitkomen.

De eerste schreden in de richting van het Amerikaanse model van Nederlands belangrijkste museum voor moderne kunst, het Stedelijk, tonen dat de musea nog niet goed met die belangen weten om te gaan. Eerst was er het akkefietje met het sponsorcontract dat het museum sloot met ABN Amro. In 2006, toen dat contract na veel getouwtrek openbaar werd gemaakt, bleek dat ABN Amro curatoren of restaurateurs van het museum gratis kan laten opdraven voor haar eigen bedrijfscollectie. In het Museum of Modern Art zou dat, vanwege de belangenverstrengeling die zo’n vorm van dienstverlening met zich meebrengt, onmogelijk zijn.

Eind vorig jaar kwam het koppel opnieuw ongunstig in het nieuws toen Rijkman Groenink, ex-topman van het inmiddels overgenomen ABN Amro en voorzitter van de Raad van Toezicht van het museum, het Stedelijk medeplichtig maakte aan een poging de zeggenschap over de kunstcollectie van dé Bank te behouden. Als het trio dat ABN Amro overnam (het Spaanse Santander, het Nederlands-Belgische Fortis en het Schotse RBS) de kunstcollectie zou willen liquideren of in stukken hakken, treedt een nieuwe overeenkomst in werking die het Stedelijk voor het symbolische bedrag van 1 euro eigenaar maakt van de kerncollectie van ABN Amro. Het Stedelijk zal de collectie met belangrijke werken van onder anderen Constant, Karel Appel en Marlene Dumas, graag ontvangen, maar houdt zich als museum beter verre van dit soort overnamestrijd en de persoonlijke vetes die de heren van het grote geld met elkaar uitvechten. Mocht het bestuur van de stichting die over de kunstcollectie van ABN Amro waakt in het nauw komen, dan krijgt het Stedelijk bovendien het recht om nieuwe bestuursleden te benoemen. Deze nieuwe bepaling in de statuten werd door Rijkman Groenink, die zowel voorzitter is van het Stedelijk als van de kunststichting van ABN Amro, eigenhandig ingesteld. Kan belangenverstrengeling nog minder omfloerst zijn?

Een ander voorbeeld van de moeizame route op privaatpubliek terrein biedt de presentatie van de nieuwste liefde van het Stedelijk, The Monique Zajfen Collection, samengesteld met geld van The Broere Charitable Foundation. De stichting van de Dordtse rederijfamilie Broere koopt hedendaagse kunst aan en geeft die aan het Stedelijk in bruikleen. Dezelfde stichting reikt tweejaarlijks een Europese kunstprijs uit, de Vincent Award. Maar terwijl in het jaarverslag van het Stedelijk in 2006 met veel omhaal over die prijs wordt geschreven, is geen tekst en uitleg te vinden over de dertien werken die het Stedelijk dat jaar van de familie Broere in bruikleen kreeg. Sindsdien hebben het Stedelijk en de familie Broere wel wat meer openheid gegeven over hun samenwerking: de bruiklenen lopen in principe tot 2010 en worden wellicht tot 2020 verlengd. Als tegenprestatie moet het Stedelijk jaarlijks een tentoonstelling van de aankopen of de genomineerden voor de Vincent Award samenstellen.

Het zal vast een kwestie van tijd – en schade en schande – zijn voor Nederlandse musea beter met de verlangens van particulieren weten om te gaan, belangenverstrengeling te voorkomen, en erin slagen transparante overeenkomsten met hun nieuwe partners te sluiten. Die omgang zal, paradoxaal genoeg, makkelijker zijn als er eenmaal veel particuliere donateurs binnenboord gehaald zijn. Daarmee wordt de invloed die iedere donateur afzonderlijk kan uitoefenen immers kleiner. Het primadonnagedrag van de partijen van het eerste uur, zoals ABN Amro, hoort dan hopelijk tot het verleden.

Een euvel dat veel minder makkelijk valt op te lossen, is de perverse rol die de overheid zal spelen in de amerikanisering van het museumbestel: in de Verenigde Staten mag de overheid dan nauwelijks rechtstreeks geld aan de kunstsector geven, indirect doet zij dat wel degelijk. Dat komt doordat de donaties van particulieren (geld of kunstwerken, dat maakt niet uit) grotendeels van de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn. De overheid loopt door die donaties dus belastinggeld mis, wat voor economen gelijk staat aan een indirecte subsidie. Volgens schattingen was met die indirecte subsidies, ook wel belastingsubsidies genoemd, in 2000 1,6 miljard dollar gemoeid in de Verenigde Staten. Dat is zeventien keer zo veel als de federale overheid dat jaar aan directe kunstsubsidies verstrekte.

In Nederland kunnen giften aan musea eveneens van de belasting worden afgetrokken. In potentie zelfs veel ruimhartiger, eenvoudigweg omdat het maximale belastingtarief bij ons veel hoger ligt (52 procent tegen circa 35 procent in de VS). Als een rijke donateur een schilderij van 10.000 euro weggeeft aan het Stedelijk, betaalt de overheid van die gift dus de facto 5200 euro, tenminste, als die donateur zijn belastingaangifte een beetje handig aanpakt. Omdat er zo weinig aan musea wordt weggegeven, verstrekt de Nederlandse overheid op die wijze nu nog weinig subsidie, maar mocht amerikanisering van het bestel doorzetten, dan zal indirecte subsidiëring van de musea ook in Nederland een hoge vlucht nemen.

Dat is problematisch, want de indirecte subsidies vallen niet onder de democratische controle die voor de directe subsidies wel geldt: in het geval van indirecte subsidies bepaalt niet het parlement of de gemeenteraad waar het belastinggeld naartoe gaat (zoals bij directe subsidies het geval is), maar een kleine groep overwegend rijke donateurs. Dat rijmt niet met de publieke instellingen die musea geacht worden te zijn.

Aan een grotere rol van particulieren in het Nederlandse museumbestel moet dus een voorwaarde verbonden zijn: de aftrekbaarheid van giften aan musea komt aan banden te liggen. Van echte amerikanisering, waarbij de overheid de musea via het belastingformulier van een rijke bovenklasse subsidieert, mag geen sprake zijn.

The Vincent Award 2008Stedelijk Museum, Amsterdam

20 juni t/m 30 september

Olav Velthuis

Recente artikelen