metropolis m

Onlangs verscheen het vierde deel in de serie Kunstkritiek in Nederland: Kunstkritiek als exact vak? De kunsthistoricus als criticus 1960 – 2005, samengesteld door Rogier Schumacher. In totaal zal de serie doorgroeien tot een imponerend aantal van elf delen en het tempo waarmee tot op heden aan deze belofte wordt voldaan is eveneens indrukwekkend. De eerste delen verschenen april vorig jaar en de teller staat dus al op vier.

De gehele serie, uitgegeven door NAi010 uitgevers, staat onder het redacteurschap van Peter de Ruiter en Jonneke Lobse en het project kan eigenlijk niet anders dan met tromgeroffel worden onthaald. Zelden kwam een serie academische publicaties zo geroepen: het is nog geen vijf jaar geleden dat Zijlstra in zijn gewraakte bezuinigingen onder Rutte I de kunsttijdschriften uit de fondsen schrapte. Het lijkt alsof De Ruiter en Lobse op dezelfde dag (als het al niet eerder was) de afspraak maakten om grondig te onderzoeken in welke traditie Zijlstra zijn scherpe mes zette.

De delen zijn prettig leesbaar vormgegeven door Gert Jan Slagter. Ze schrikken in lijvigheid niet af, zonder te suggereren dat het niemendalletjes zijn. Elk deel begint met een inleidend essay over de thematiek en de selectie. Daarna volgen circa twintig recensies die in volledigheid zijn afgedrukt en vaak nog extra zijn geannoteerd. Zo legt Schumacher geduldig het begrip ‘postpainterly abstraction’ uit – zeker voor de minder ingewijde lezer of beginnende kunststudent sympathiek. Maar ook de ingevoerde lezer komt aan zijn trekken met bijvoorbeeld aanvullende details over de historische toekenning van de Gouden Leeuw aan Robert Rauschenberg in 1964. Zo leren we dat de jury, die deze prestigieuze prijs voor het eerst aan een Amerikaan gunde, werd voorgezeten door A.M Hammacher van het Kröller-Muller Museum, iets wat toch een bijzonder Nederlands tintje geeft aan deze historische uitslag.

De serie is niet chronologisch opgebouwd en dat levert de samenstellers een prettige bewegingsvrijheid op. Het eerste deel, De terugkeer van het schilderen, samengesteld door De Ruiter, loopt bijvoorbeeld van 1975 tot 1989 en valt zo in zijn geheel in de periode die Schumacher behandelt. De delen staan daarmee niet voor de onmogelijke historische opgave om een representatief overzicht te geven van de kunstkritiek uit een bepaalde periode. Deze beslissing geeft daarmee ook onmiskenbaar blijk van een bepaalde geschiedopvatting. In deze serie ontwikkelt de geschiedenis zich niet lineair in helder afgebakende hoofdstukken; het is eerder een wirwar aan verhaallijnen die tegen elkaar opbotsten en in elkaar overvloeien.

Een klein nadeel is (of althans lijkt te zijn, de serie is immers nog lang niet af) de keuze om voornamelijk invloedrijke auteurs te willen behandelen. ‘Eendagsvliegen doen er niet werkelijk toe,’ stelt De Ruiter in De terugkeer van het schilderen. Maar het is de vraag of de hedendaagse lezer alleen geïnteresseerd is in wat ertoe deed. Soms kan ook een eenzame stem, ongehoord en onbegrepen, vanuit een later perspectief een interessant inzicht opleveren. Daarnaast loopt de serie zo het risico dat bepaalde auteurs in verschillende delen wel erg vaak terugkomen, want zoveel invloedrijke critici kent de Nederlandse geschiedenis helaas niet.

Kunstkritiek als exact vak richt zich op de invloed van de kunsthistorische scholing op het kunstkritische landschap en Schumacher pakt een kleine halve eeuw om dit fenomeen te onderzoeken. Hiervoor selecteert hij artikelen uit een betrekkelijk breed scala aan publicaties dat loopt van de landelijke dag- en weekbladen als Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer en Het Financieele Dagblad tot meer specialistische publicaties als Museumjournaal, Archis, Metropolis M, Jong Holland en De Witte Raaf. De auteurs in dit deel – vijftien in totaal – schrijven, zeker in het begin, voor zowel vakbladen als Museumjournaal en de dag- en weekbladen. Maar al wandelend door de tijd lijken de gebieden zich uit elkaar te bewegen. In de dag- en weekbladen maken meer beschouwende artikelen plaats voor ‘pakkend geformuleerde persoonlijke observaties en journalistieke signalementen,’ aldus Schumacher. De diepgravende historicus is niet meer welkom op het populaire terrein van de dag- en weekbladen, is zijn conclusie.

Carel Peters bestrijdt dit beeld in zijn bespreking van het boek in Vrij Nederland en somt een lange lijst aan actieve critici op die nog steeds de diepgang niet schuwen. Schumachers sociologische bril is Peters te relativerend. Hij werpt Schumacher voor de voeten dat hij ‘verzuimt te zeggen wie iets te berde heeft gebracht dat standhoudt’. Met deze observatie wijst Peters eigenlijk ongewild naar de werkelijke verschuiving die zichtbaar wordt in de selectie: het idee dat de criticus bepaalt wat standhoudt, zowel voor het veld als voor het brede publiek, is niet meer houdbaar.

In de eerste periode die Schumacher behandelt (zeg 1960 tot 1990) bewegen critici en specialisten zich min of meer in dezelfde kringen. Carel Blotkamp, later professor kunstgeschiedenis met een indrukwekkende staat van dienst, schrijft met hetzelfde gemak voor Vrij Nederland. Rudi Fuchs en Wim Beeren zijn beiden actief als kunstcriticus voordat ze doorgroeien naar de functie van museumdirecteur. Fuchs wordt zelfs artistiek leider van documenta 7 in 1982. Latere auteurs in de bundel als Sven Lütticken of Camiel van Winkel ontwikkelen zich op geheel andere wijze. Ze zijn ook onmiskenbaar invloedrijk, maar in hun oeuvre vloeien schrijven voor een breder publiek en voor vakbladen niet meer in elkaar over. Hetzelfde kan mogelijk gezegd worden over kunstcritici van Nederlandse dag- en weekbladen die niet of nauwelijks doorstromen naar invloedrijke posities in de internationale kunstwereld. Een carrière als die van Rudi Fuchs of Wim Beeren is in het huidige klimaat niet meer denkbaar.

De internationalisering van de kunstwereld maakt ook dat de nauwe keuze voor louter Nederlandse auteurs ongemakkelijk aanvoelt. (Het lijkt zelfs alsof gekozen is om de Vlaamse auteurs van De Witte Raaf buiten de deur te houden.) Het raamwerk van de serie wordt een wat beknellend keurslijf in de hedendaagse situatie waarin buitenlandse auteurs direct schrijven voor Nederlandstalige publicaties, of Nederlandstalige auteurs zelf veel in het Engels publiceren. Hoe de serie dit probleem gaat aanpakken in het latere deel over globalisering blijft de vraag, maar hopelijk wordt gekozen voor een wat een meer ontspannen methode.

De serie heeft de lastige opgave om zich te verhouden tot de hedendaagse situatie waarin kunstkritiek voor dag- en weekbladen is veranderd in een lokaal speelveld met een lage status binnen de internationaal opererende kunstwereld. De dialoog tussen beide domeinen is zakelijk geworden. Kunstinstellingen verwachten van de landelijke pers vooral zichtbaarheid en een verhoging van het aantal bezoekers en halen hun inhoudelijk gram elders. Het is een zorgelijke ontwikkeling die door het op cijfers gerichte kunstbeleid van de laatste jaren alleen maar is versterkt. De pijnlijke realiteit is dat juist de bemiddelende functie in het veld hierdoor op drie manieren onder druk is komen te staan: ten eerste door de internationalisering van de kunstwereld, ten tweede door de crisis in de dag- en weekbladen en ten derde door de afnemende publieke middelen voor kunstkritiek. De decennialange professionalisering van het veld, waarin steeds meer geschoolde kunsthistorici actief zijn en de structuren steeds zakelijker maar ook efficiënter zijn geworden, loopt aan de bemiddelende kant hopeloos achter. Juist in deze situatie is de serie Kunstkritiek in Nederland een groot geschenk. En ik hoop dat het niet een eenzame onderneming in een verder onveranderd landschap zal blijken.

Laat de serie een beginpunt zijn van een groots project waarin kunstinstellingen, beleidsmakers, kunsthistorici en de dag- en weekbladen samen zoeken naar nieuwe vormen om weer een betekenisvolle inhoudelijk relatie met elkaar aan te gaan. Een concrete suggestie zou ik hierbij direct willen doen: zoek naar een intelligentie vorm om deze publicaties ook online te publiceren als hulpmiddel voor onderwijs en onderzoek. In de ideale wereld zou ik de teksten ook nog laten vertalen, zodat de discussie nationaal en internationaal gevoerd kan worden. Dat kost geld, dat weet ik, maar wil kunst impact hebben dan moet ze kunnen leven in een gemeenschap. En dat kan niet zonder een gedeelde taal en een gedeelde ruimte om die taal te ontwikkelen. Laat de minister nu net zeven miljoen hebben gevonden voor The Art of Impact. Peter, Jonneke, een idee?

Steven ten Thije

is Hoofd collecties Van Abbemuseum

Recente artikelen