metropolis m

Boekbespreking:
Gelukkige Lippen

De essaybundel Gelukkige Lippen van de dichter Jacob Groot is behalve een intelligente terugblik op zestig jaar popmuziek, een bijna meditatieve oefening op artistiek literaire grondslag. Popmuziek – met de nadruk op de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw – vormt het motief van deze hoogst originele autobiografische wandeling, ontstaan uit wroeging over de jeugdige dwaalwegen van een aan de radio verslaafde tiener. Al lezend zwelg je met Groot in wat ooit kleur gaf aan een nogal grijs getint, maar toch optimistisch tijdvak. Zijn favoriete muziek is in zijn vertelling gegist tot een spannende, filosofisch gekleurde muzikaal literaire mixture. Groot is in Gelukkige Lippen op zoek naar het geheim van de jongensstem in de popmuziek, maar tegelijk is zijn boek een onderzoek naar zijn eigen creativiteit en in breder perspectief, naar een nieuw model voor hedendaagse cultuur- en kunstkritiek.

De artistieke geheimen die besloten liggen in de keel van de jonge zangers, te beginnen met Elvis Presley en reikend tot ver voorbij David Bowies personages, worden door Groot als met een pincet ontleed. Je bent er getuige van hoe het aanvankelijk engelachtige geluid van de popsterren langzamerhand in een paranoïde, dubbelzinnig duivels wapen wordt omgesmeed. Het zijn vooral de seksueel schizofrene klanken van David Bowie uit de jaren zeventig die de toon zetten. Ze zijn met terugwerkende kracht bepalend voor de muziek uit de jaren vijftig en zestig, maar ook voor veel van wat er daarna te beluisteren viel. De titel Gelukkige Lippen verwijst naar de met opzet fout vertaalde song Lucky Lips van het duo Leiber & Stoller dat door Cliff Richard in 1963 tot een hit is gemaakt. En hoewel Richard zich er absoluut niet van bewust was, verwijzen zijn bezongen lippen, net als alle andere jongenslippen die hier aan de orde zijn, via de omweg van keel en tong vooral ook naar de schaamlippen van evenzo bezongen meisjes.

Cliff bleek achteraf een geval apart, maar Franky Avalon ‘hoefde zijn geslacht niet te beroeren om met zijn stem seks te maken, in een slaperige voorsmaak of een raaskallende nawee’. En Paul Anka was ‘stemloos pril, met een glans van zaad, in een scholing van ons samen, in een school’, terwijl Bobby Rydell al bij voorbaat geïnitieerd was, want ‘je bent een engel of je bent het niet’. Groot weet metaforisch, allegorisch of ruwweg realistisch, dan weer elegant, ingewikkeld of gewoonweg barbaars een metamorfose te voltrekken. Langs bijbelse beelden, via barokke gedichten en moderne fabels worden de stemmen, keelklanken, tong en lippen van de zangers tot efficiënte culturele instrumenten. Hier is de scheiding van een hogere- en lagere cultuur niet eenvoudigweg opgeheven, neen, hier ligt het bewijs dat die scheiding een gemene, domme en verstikkende constructie is voor wie niet wil voelen en denken.

Vanuit de heupen van Elvis Presley en de lippen van Cliff Richard, bereiken we de uitgetreden stem van Freddy Quinn, om vervolgens via de fellatio van John Lennon en Paul McCartney en de misleidende strapatsen van David Bowie te belanden bij de stemmanoeuvres van Björk. De hoofdstukken weerspiegelen ieder op zich telkens een nieuwe variant op de geschiedenis van de popmuziek, hoewel er in het boek ook een zekere chronologie zit. Deze wisselende perspectieven zijn fascinerend en duivels van opzet. Zoals Cliff Richards lippen verward raken in een droste-effectachtige, erotische Esscherconstructie, worden ook veel onschuldige zangers tot geraffineerde verborgen verleiders uitgeroepen. Blijf op afstand van Paul Anka, vertrouw Gene Pitney niet, en laat je meevoeren door Lou Christie. Deze enigmatische zanger die met een twintig jaar oudere vrouw van zigeunerafkomst ontelbare songs schreef, zorgde met Lightnin’ Strikes (1966) voor het hoogtepunt van zestig jaar popmuziek. Groot schrijft er enthousiasme over: ‘Fabelachtig is Christies opgewonden zelfgesprek over denkbeeldige promiscuïteit caught in the act, schuldig branden de flitsen, het schiet voorbij zoals een hit langs raast op weg naar zijn eigen vergetelheid. Het lied is de ultieme monumentaliteit van het efemere in extasis.’

Groot is er niet op uit definitieve conclusies te trekken omtrent de twintigste-eeuwse popmuziek. Zijn lippen hebben bijvoorbeeld aan de hiphop nauwelijks een boodschap (alsof daar geen geheimen in schuilen). Desondanks is zijn exegese voor de beeldende kunst van onze tijd bijzonder interessant. Hoe graag zou je niet Lawrence Weiner willen zien verklaard in het idioom zoals hier Lou Christie wordt ontraadseld. Hoe treffend zou een bowie-achtige typering ook van toepassing kunnen zijn op Matthew Barney. Gelukkige Lippen is een kritisch essayistisch traktaat dat ook uitdaagt omdat Groot in plaats van de usual suspects, filosofen als Richard Rorty en Stanley Cavell en klassiek denkers als Nicolaas van Cusa of Plotinus raadpleegt. Rockanalisten als Greil Marcus of R. Meltzer blijken hier plotseling tot een soort hogere esthetica in staat. Maar het meest verbazingwekkend is wel dat Groot kritiek bedrijft waarin de metafysische taal van Martin Heidegger zonder veel problemen met de Angelsaksische, analytische filosofie van J.L. Austin blijkt samen te gaan. Soms door middel van acrobatische toeren die dan niet altijd honderd procent tot een goed einde gebracht worden, maar meestal verwerkt in een structuur die de gedachtegang opwindend maakt.

Jacob Groot, Gelukkige Lippen. Het geheim van de zingende stem, Uitgever de Harmonie, Amsterdam, 2004

Paul Groot

Recente artikelen