Column
Column
Historisch geheugen (II)
Er is een beroemde en vrij geraffineerde uitspraak van Chris Marker waarin hij suggereert dat goden en helden hun toevlucht hebben gezocht in kunstcollecties, zoals politieke vluchtelingen hun heil zoeken in ambassades. Of iets van die strekking. Ik ben die zinsnede al in zeer verschillende contexten tegengekomen, maar er staat nooit een bronvermelding bij. Wat erin wordt gezegd over onttroonde helden in het nauw is wel min of meer duidelijk, maar wat de uitspraak zegt over kunstcollecties ligt iets ingewikkelder. Er wordt ons een beeld voorgeschoteld van een ambassade-achtige plek, vol met technocraten en alcoholici, belastingvrije sigaren en cadeaux diplomatiques. Een uitzonderlijke plek, waar de heersende wetten niet gelden. Een echt toevluchtsoord, dat hoogstens af en toe wordt bedreigd door een Iraanse student met een testosteronprobleem. Wat gebeurt er op zo’n plek met de helden? Gehuld in een nevel van sigarenrook en goede cognac worden zij op hun beurt ook ambassade-achtig. Maar vanwege hun eerdere geweldige manier van leven blijven ze toch sympathiek. Still crazy after all these years.
In mijn vorige column had ik het over de carrière van twee onvoorspelbare mannen van wie je zou hebben verwacht dat ze zich om het minste of geringste zouden ontdoen van de beperkingen van een instituut. Toch hebben beiden uiteindelijk niet alleen hun ‘ambassade’ met veel pathos en strijdlust verdedigd, maar zelfs ieder een nieuw beroep in het leven geroepen: Adorno dat van kritisch theoreticus, Dominique Vivant Denon dat van conservator.
Vooral de ijver van Denon is opvallend, als we bedenken dat hij het grootste deel van zijn leven een querulante etter was. Maar tot op de dag van vandaag kenmerken curatoren zich door een reputatie die nu weer eens ondeugend en dan weer keurig is. Neem bijvoorbeeld de geweldige studie naar When Attitudes Become Form en Op Losse Schroeven van Christian Rattemeyer, waarin hij twee overeenkomstige groepstentoonstellingen vergelijkt die in 1969 plaatsvonden. Die van Harald Szeeman is in de geschiedschrijving tot succes bestempeld en wordt afgezet tegen de wat lauwe ontvangst die de tentoonstelling van Wim Beeren tegenwoordig ten deel valt. Veel van de uitstraling van Szeeman, zo komt uit deze studie naar voren, kan worden herleid tot een combinatie van ‘avontuurlijkheid’ en ‘volledigheid’. Je zou kunnen denken dat het avontuurlijke of experimentele juist strijdig is met een soort encyclopedische volledigheid, maar als je het experimentele in categorieën indeelt en experimenteert met je categorieën, heb je een succesformule te pakken. De twee benaderingen sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan.
Het doet allemaal erg denken aan het ‘Nieuwe Institutionalisme’ en soortgelijke ideeën, die maken dat experiment, kritiek en strijd opgenomen worden in de programma’s en werkwijzen van kunstpodia. Een nuttige conceptuele handreiking hierbij is het door de filosoof Chantal Mouffe geopperde idee van ‘agonisme’. Dat is de gedachte dat in ieder proces dat het etiket ‘politiek’ verdient, conflict en verwarring niet staan voor uitzonderlijke crisissituaties, maar juist a priori, gewone, essentiële ingrediënten zijn. Nog afgezien van agonisme, heeft er binnen de kunst altijd een voorkeur bestaan voor woorden met een ‘a’ om diverse schakeringen van onbeslisbaarheid aan te geven: ambivalentie, aporie, ambiguïteit, antagonisme, enzovoorts.
Het is duidelijk dat zulke a-woorden tot nuttige bijvoeglijke naamwoorden leiden en dat de veelzijdigheid en openheid van het Nieuwe Institutionalisme betere tentoonstellingen en nog veel betere kunst opleveren. Toch moet ik steeds weer denken aan buitenbeentjes als Adorno en Denon. Zij hielden de veronderstelde barbaren tegen bij de poort. Zij gedroegen zich zelfs barbaarser dan de veronderstelde barbaren zelf. Stel dat we opeens zin krijgen om te zeggen ‘tot hier en niet verder’, waar dat ook moge zijn. Dat we willen dat het agonistische opschorten stopt.
Laten we nog een keer terugblikken op de wilde jonge jaren van Denon, op de smaad, vervalsingen, spionage, pornografie en wat al niet meer. Om te beginnen viel zijn avonturisme natuurlijk op omdat het zich voordeed binnen diverse instellingen. Als hij zich had misdragen in een eettentje, zou hij niet ver gekomen zijn. Met andere woorden, je hoeft je niet te beperken tot de aantrekkelijke afwisseling tussen het keurige en het ondeugende, en tot rokerige achterkamers en barbaarse kritiek: je kunt net zo goed stellen dat het instituut juist de bron is die risico’s koestert en ze überhaupt voorstelbaar maakt.
Suhail Malik van Goldsmiths, University of London, heeft het idee geopperd van ‘bevestigende ontkenning’. Grof gezegd erkent een bevestigende ontkenning het institutionele karakter van zelfs de meest rabiate vorm van verzet. Niet uit nostalgie of als een smoes voor nog meer agonisme, maar als een goede reden voor het met onbegrensde precisie verfijnen van een institutionele identiteit. Als een morele horizon zelfs. Gezien het feit dat menige kunstinstelling het al hoort rammelen aan de poort, is barbaarsheid misschien wel weer een verfrissende optie.
Tirdad Zolghadr is schrijver en curator, Upstate New York. Hij doceert aan het Center for Curatorial Studies/Bard College.
Vertaald uit het Engels door Leo Reijnen
Tirdad Zolghadr