metropolis m

In meerdere plekken Europese landen zijn dit jaar rechtse regeringen aan de macht gekomen, die het mes zetten in cultuursubsidies. Zweden kreeg al in 2006 te maken met een ander politiek klimaat.

In september 2010 wonnen de conservatieven opnieuw de verkiezingen en nam voor het eerst in de geschiedenis van Zweden een openlijk racistische partij [het extreemrechtse Zweden-Democraten – red.] zitting in het parlement. Voor de sociaaldemocraten, die bijna de gehele twintigste eeuw aan de macht waren geweest, waren het de slechtste verkiezingen in honderd jaar. De uitslag was een schok voor alle progressieve groeperingen, de cultuursector in het bijzonder. Zweden mocht zich met een progressieve politieke agenda een uitzondering in de wereld noemen, nu sluit het zich volledig aan bij andere Europese landen, zoals Denemarken, Frankrijk en Nederland die conservatieve regeringen hebben. Voor Zweden betekent dit het einde van een tijdperk. In de cultuursector lijkt men verbijsterd door deze omwenteling. Tot nu toe staat er niemand op om openlijk zijn bezorgdheid te uiten.

In 1974 werd in Zweden het eerste nationale cultuurbeleid ingevoerd en dat heeft het culturele landschap voor tientallen jaren bepaald. Het doel van dit beleid kan het best worden geduid met een zin uit de studie van Ny Kulturpolitik [Nieuwe Cultuurpolitiek], een commissie die toentertijd door het parlement was aangesteld om de politici te adviseren: ‘[…] om te helpen een betere leefomgeving te scheppen voor groeperingen in de maatschappij en gelijkheid te bevorderen.’ De cultuursector stond dus in dienst van de maatschappij. In het Zweden van die tijd was de maatschappij synoniem aan de publieke sector. Een van de doelen van het cultuurbeleid was om ‘een tegenwicht te bieden aan de negatieve effecten van de commercie op de cultuur’, een uitspraak waaraan de conservatieven zich altijd enorm hebben geërgerd. In 1996 herzag de sociaaldemocratische regering het cultuurbeleid enigszins. Het omstreden doel dat hierboven werd aangehaald, luidde nu: ‘[…] ter bevordering van culturele diversiteit, artistieke vernieuwing en kwaliteit, en daarmee een tegenwicht te bieden aan de negatieve effecten van de commercie.’

Al snel nadat de conservatieve regering in 2006 was aangetreden, stelde de minister van Cultuur Lena Adelsohn Liljeroth de commissie Kulturutredningen [Cultuuronderzoek] (bestaande uit een uitgever, een beoogd directeur van een cultuurfonds, een actrice, een econoom en een multicultureel onderzoeker) samen om het beleid te hervormen. Twee jaar later kwam de commissie met een document van 900 pagina’s: de eerste grote herziening sinds 1974. Daarin werden geen radicale veranderingen voorgesteld, maar de strekking was dat de cultuursector marktgerichter moest worden. De commissie Kulturutredningen stelde voor dat de paragraaf over de vermeende negatieve effecten van de commercie helemaal geschrapt zou worden. Later in dat jaar nam het parlement een nieuw beleidsvoorstel aan, waarin werd verklaard dat er ‘geen inherent conflict is tussen commerciële levensvatbaarheid en artistieke kwaliteit en vrijheid’.

Toch was de belangrijkste verschuiving niet die richting de markt. De meest wezenlijke verandering in het beleid wordt wel het ‘aktentasmodel’ genoemd. Het is in 2009 opgezet en heeft als doel cultuurfondsen te decentraliseren door de administratieve en beleidsmatige functies van de staat over te hevelen naar de provincies. Het aktentasmodel zal in 2011 worden ingevoerd. Er zijn al aanwijzingen dat wat een democratisering van de cultuur had kunnen worden, waarbij beslissingen over subsidiëring vanuit de gemeenschap worden genomen, juist zal leiden tot opheffing van de meeste nationale instellingen die cultuur subsidiëren, wat de culturele ambities van menig individu en instelling in gevaar brengt. De grote fondsen zullen plaatsmaken voor kleinere, met minder financiële armslag. In plaats van de linkse benaming‘kunstprofessionals’ wordt nu liever de kapitalistische term ‘cultureel ondernemer’ gebruikt als het om kunstenaars, zangers, schrijvers, enzovoort gaat. Er is bezorgdheid dat initiatieven die de regio promoten en toeristen aantrekken het zullen winnen van de meer experimentele projecten waarvan de plaatselijke overheden maar moeten afwachten of ze iets opleveren.

In 2005 publiceerden Maria Lind en Raimund Minichbauer het boek European Cultural Policies 2015: A Report with Scenarios on the Future of Public Funding for Contemporary Art in Europe. Lind voorspelt in de inleiding dat ‘kunst in 2015 volledig in dienst staat van de economie, ongeacht het feit of de financiering uit publieke of private middelen komt. Kunst dient dan nationale of Europese belangen en is gericht op beeldvorming: ze is gewilde handelswaar voor privécollecties, ze draagt bij aan regionale ontwikkeling en schept nieuwe werkgelegenheid in de creatieve sector. Het bezoeken van kunstinstellingen is een populaire, makkelijk te verteren vrijetijdsbesteding.’

Lind schildert een somber maar aannemelijk beeld van de niet al te verre toekomst. Zeker na de laatste verkiezingen in Zweden zijn er veel kunstprofessionals die vrezen dat haar voorspelling wel eens zou kunnen uitkomen. Kim Einarsson, directeur van Konsthall C, stelt dat Linds woorden nu al werkelijkheid zijn geworden. Als een van de progressievere instellingen in Zweden heeft Konsthall C in 2009 het symposium Mountains of Butter, Lakes of Wine georganiseerd, dat gewijd was aan de veranderende omstandigheden in het financieren van kunst. Het was het vijfde en laatste onderdeel van ALMOSTREAL (2005-2008), een experimenteel subsidieprogramma van Igor Dobričić van de European Cultural Foundation dat interculturele artistieke samenwerkingen onderzocht en financierde. In heel Europa zijn de subsidieregelingen in rap tempo aan het veranderen, en maar weinig mensen uit de cultuursector hebben een idee hoe het precies zit. Het gebrek aan kennis en de misverstanden over de huidige en toekomstige situatie maken het lastig om constructieve discussies te voeren en daadkrachtige initiatieven te nemen. Mountains of Butter, Lakes of Wine was een van de weinige pogingen om de kwestie bespreekbaar te maken.

De geringe aandacht voor deze verandering is vooral zorgelijk in Zweden, waar in minder dan vijftien jaar is overgegaan van een rijksgesubsidieerde naar een marktafhankelijke cultuursector. Het is zo snel gegaan, dat de mensen die het treft niet de kans hebben gehad om erop te reageren of manieren te vinden om ermee om te gaan. Toch karakteriseert William Easton, de curator en tot voor kort directeur van de Tensta Konsthall in Stockholm, de verandering als ‘business as usual’. In een briefwisseling stelt hij: ‘De overgang van een vals bewustzijn naar instrumentalisering, of van de effecten van het laat-kapitalisme naar die van het neoliberalisme, is helemaal niet zo ingrijpend. Ze verandert niets aan het feit dat wij, als kunstprofessionals, een ethiek moeten ontwikkelen die het hoofd kan bieden aan de manier waarop cultuur, politiek en economie in elkaar overlopen. Het spookbeeld van de instrumentalisering is eerder een modieus statement dan een logische gevolgtrekking.’

Ondertussen is wel duidelijk dat mensen in de gehele cultuursector moeite hebben om het hoofd boven water te houden. De nieuwe politiek in Zweden ondersteunt het nationaal cultureel erfgoed en traditionele cultuuruitingen, maar laat hedendaagse kunstvormen over aan de markt. In de meeste Europese landen met conservatieve en populistische regeringen is iets vergelijkbaars aan de hand. In dit opzicht is Zweden dus gewoon het zoveelste land dat eraan moet geloven.

Johan Lundh is curator en criticus, Stockholm

Vertaald uit het Engels door Leo Reijnen

De pdf van het bovengenoemde boek European Cultural Policies 2015 is beschikbaar op http://eipcp.net/publications/ecp2015

Johan Lundh

Recente artikelen