De Appel 1975-2005
BOEKBESPREKING
De zolder van het voormalige schoolgebouw aan de Amsterdamse Westerstraat is te klein voor het gearriveerde publiek. Massaal is men toegestroomd voor de presentatie van het boek De Appel. Performances, Installaties, Video, Projecten, 1975 – 1983. De presentatie werd gelardeerd met herinneringen. Zo vertelde Moniek Toebosch over haar naar eigen zeggen ‘afschuwelijke’ optreden van destijds: een performance getiteld Exhibition I, II and maybe III (1980) in de New Yorkse kunstruimte The Kitchen. (Wies Smals, de gedreven initiator en eerste directeur van Stichting de Appel, had een uitwisseling met Amerikaanse collega’s georganiseerd voor een aantal Nederlandse kunstenaars, onder wie Toebosch). De huidige directeur Ann Demeester beschrijft de nostalgisch getinte middag als ‘een moment waarop het verleden nog juist zichtbaar is en de toekomst mogelijk nabij’.
Marga van Mechelen is de auteur van het boek. Ze werkte ruim zeven jaar aan deze ‘Winkler Prins van De Appel’ (Demeester), die een aanvulling vormt op het eerder verschenen Als muren oren hadden 1984 – 2005, het boek dat de meer recente geschiedenis van de instelling verslaat. Een vergelijking tussen beide delen kan niet uitblijven.
In Van Mechelens boek wordt in acht hoofdstukken op minutieuze wijze geschetst hoe de kunst zich ontwikkelt in de beschreven tijd. Daarbij blijft het niet. Van Mechelen is getuige van het prille begin van de kunstinstelling en persoonlijk betrokken bij de performances in de jaren zeventig. Als lezer word je meegevoerd op een wandeling door het oude onderkomen aan de Brouwersgracht, waar je aan moest bellen alvorens binnengelaten te worden en waar op een tafel met tijdschriften en kranten, gemaakt van deuren op schragen, een blad met theeglazen klaarstond (‘Geen zware Engelse melange maar een lichte Earl Grey of jasmijnthee.’, p.46).
In de kantlijn vind je naast een schets van Smals van het pakhuis, afkomstig uit haar aantekenboekje, de historische plattegrond van het pand. In een later hoofdstuk echter tref je een nauwkeurige analyse hiervan aan. Zo plaatst Van Mechelen in het hoofdstuk ‘Wat heet performancekunst?’ de performanceruimte, waar ze eerst over schrijft vanuit haar persoonlijke ervaring, ook in een verantwoord, beargumenteerd kunsthistorisch perspectief. Dergelijke wisselingen tussen persoonlijke beleving en theoretische, wetenschappelijke verhandeling lees je onophoudelijk. De auteur heeft een prettig evenwicht gevonden tussen een nostalgisch terugblikken op vervlogen tijden en een kritisch beschouwen, hetgeen het boek tot een onuitputtelijke bron van informatie maakt.
In de inleiding van het boek refereert de auteur aan Marina Abramović, die in de jaren negentig met een aantal re-enactments de ontologie van theater en performances blootlegde. Zoals Wim Beeren, naar verluidt, een groot inspirator was voor Wies Smals, en Abramović dat was voor Van Mechelen, zo is Van Mechelen zelf mogelijk voor komende generaties critici een na te volgen voorbeeld.
Hoe anders is het boek Als muren oren hadden! Het uitgangspunt van deze publicatie is om de activiteiten van De Appel in de periode 1984 – 2005, binnen de context van ‘belangrijke internationale ontwikkelingen in de hedendaagse kunst’ te plaatsen, zo valt te lezen in de inleiding. Als muren oren hadden is met zijn honderden plaatjes in een vormgeving van Irma Boom, eerder exhibitionistisch dan reflectief, maar de teksten leveren niettemin voldoende voer voor discussie. In een zevental essays ‘helikopteren’ de uitgenodigde auteurs boven het landschap van de kunst zoals dat de afgelopen jaren in De Appel is getoond.
Hou Hanru noemt in zijn essay ‘Verschuivingen van paradigma’s’ de tentoonstelling unlimited.nl 2 (1999) een belangrijk ijkpunt, in ieder geval voor hemzelf, wat ook wel te verwachten was aangezien hij de curator was. Hij werd als buitenlander uitgenodigd een tentoonstelling te maken met toonaangevende, Nederlandse kunstenaars. Iets wat, aldus Hanru, een vooruitstrevend ‘andere’ blik bood op de ‘nationale’ identiteit en de maatschappelijke en culturele veranderingen in het postnationale en globaliserende tijdperk.
Een veranderde samenleving vereist tentoonstellingsmodellen die daarop aansluiten. Vanuit de evidente stelling dat ‘ruimte niet meer is wat ze twintig jaar geleden was’, betoogt Michael Archer in zijn tekst ‘Inclusief installatie’ dat de ontwikkeling van de installatiekunst moet worden beschouwd vanuit de veranderde ervaring en opvattingen over ruimte. Jörg Heiser brengt de performancepraktijk van Marina Abramović, Janine Antoni en Monica Bonvicini, en de manier waarop zij sekserollen fysiek ‘materialiseren’, met elkaar in verband. Door een vergelijking van de performancepraktijken komt Heiser tot de conclusie dat binnen een stroming die nog steeds wordt aangeduid als ‘postmodern’, tekenen te ontwaren zijn die wijzen op een terugkeer van de moderniteit.
Luk Lambrecht schreef een kort en krachtig pleidooi voor het ‘kleine’ en mogelijk kwetsbare ‘verhaal’ van de individuele kunstenaar, dat bestand is tegen de toegenomen druk van het westerse kunstsysteem. Zoals een schrijver vanuit zijn eigen historie aangeeft wat betekenisvol is en wat niet, zo ook prefereert Lambrecht de kunstenaar die naar hartenlust ‘samplet’ zonder zich in het middelpunt van de wereld te representeren (p.423). Als voorbeeld noemt hij Dial H-I-S-T-O-R-Y (1997) van Johan Grimonprez en de installaties van Gert Robijns. Met het schitterend vlijmscherpe essay ‘Art is a Bitch’ heeft Luk Lambrecht als één van de weinigen een vorm gevonden voor het onverbloemd terugblikken en het ingaan op de actualiteit.
Frappant is dat voormalig directeur Saskia Bos in de inleiding haar ‘eigen’ boek enigszins ondermijnt. Bos geeft aan dat een ‘slaapverwekkende lijst namen en data’ vermeden dient te worden in een overzichtswerk en ‘dat het onvermijdelijk een interpretatie achteraf is, waarbij je opnieuw keuzes maakt over wat je relevant vindt.’ Maar lijkt de imposante, chronologisch geordende verzameling beeldmateriaal niet juist op de door Bos gevreesde ‘slaapverwekkende lijst’?
Als muren oren hadden is uiteindelijk vooral een boek waarin je ongestoord kunt bladeren. Het overvloedige beeldmateriaal brengt memorabele projecten in herinnering. Weet je nog, de sculptuur van sigarettenpeuken van Keiko Sato (Untitled, 1996)? Het ‘oerwoud’ Tomorrow’s dream (2003) van Henrik Håkansson? Een boek als een bij wijlen nostalgisch souvenir. Niet meer, niet minder. En waarom niet?
Edna van Duyn (red.), If Walls had Ears / Als muren oren hadden 1984 – 2005. De Appel, Amsterdam 2005.
Marga van Mechelen, De Appel. Performances. Installaties, Video, Projecten, 1975 – 1983. De Appel, Amsterdam 2006.
Ilse van Rijn
is kunsthistoricus