De Ateliers
De Ateliers
Een schooltje
De Ateliers, pleitbezorgers van de autonome kunst, moet zich mogelijk omvormen tot een interdisciplinair onderzoekscentrum voor de oudere jonge kunstenaar. Oud-directeur Marcel Vos toont zich sceptisch.
‘Kunnen we geen schooltje maken?’, zei in 1963 een van de oprichters van de Ateliers.
Een schooltje in de gebruikelijke zin van het woord werd het niet. Wat het wel werd was (en is) een in zijn dagelijks functioneren moeilijk te omschrijven kunstenaarsinstituut dat, opgericht door kunstenaars en geleid door kunstenaars, een werkwijze ontwikkelde die recht tegenover het officiële kunstvakonderwijs stond. Aanvankelijk verguisd als elitair, selectief en arrogant zou de filosofie van de Ateliers later, in de jaren tachtig, grote invloed uitoefenen op de hervorming van een in het slop geraakte Rijksakademie en, nog weer later, op het instellen van een tweede faseopleiding aan een aantal reguliere kunstacademies.
Ik was 28 toen ik in 1970 voor het eerst als gastdocent/kunstcriticus naar de Ateliers kwam. Weinig kon ik toen vermoeden dat ik dertig jaar bij de Ateliers betrokken zou blijven, waarvan ruim tien jaar in de dubbelfunctie van directeur/docent. In al die jaren heb ik van nabij meegemaakt hoe moeilijk het is om de onafhankelijkheid van een klein ‘schooltje’ (circa twintig studenten) te bewaren en het hoofd te bieden aan de vaak grillig wisselende wensen van de politiek en de structureringsdrift van de overheid.
Wat de oprichters van de Ateliers voor ogen stond en wat vooral onder invloed van de schilder Edgar Fernhout (die sprak van een ‘praktijkinstituut voor kunstenaars’) vorm kreeg, was het creëren van een atelierpraktijk die, los van abstracte leerstof en los van lesprogramma’s, examens en diploma’s, zo direct mogelijk tegemoet zou komen aan de behoeften van jonge kunstenaars; de behoefte vooral aan een directe band met de levende beroepspraktijk en aan contact met contemporaine kunst en kunstenaars.
Aan deze behoefte kwam het reguliere kunstonderwijs niet of nauwelijks meer tegemoet. Getalenteerde studenten raakten in hun ambities en verlangens, wensen en verwachtingen, al snel gefrustreerd in de tredmolen van een sterk geformaliseerd onderwijsprogramma dat met zijn absurde uitsplitsing in vele vakken zowel los was komen te staan van een geïntegreerde atelierpraktijk als van ontwikkelingen in de eigentijdse kunst.
Vorkurs
De kloof tussen kunst en scholing, die in de jaren zestig echt niet langer ontkend kon worden, begon zich al af te tekenen in de latere negentiende eeuw. De klassieke Academies voor Schone Kunsten met hun strikte stelsel van normen en regels, technieken, methoden (en medailles), zagen hun positie langzaam ondermijnd door een kunst die andere wegen ging en zich niets gelegen liet liggen aan de bloedeloze norm die door de officiële academies werd voorgeschreven. De twintigste-eeuwse explosie van stijlen en stromingen leidde uiteindelijk dan ook tot de ondergang van de eens zo gezaghebbende instituten. Ook de vernieuwingen van het Duitse Bauhaus leverden voor de (vrije) beeldende kunst geen vruchtbare aanpak op, waarschijnlijk door het zeer aanvechtbare concept van zijn basisjaar, de Vorkurs. Deze Vorkurs, goed misschien voor architecten en ontwerpers in spe, ging uit van de gedachte dat er zoiets bestaat als een algemeen geldige en voor iedereen bruikbare grammatica van het beeldende, een grammatica die eerst geleerd moest worden voor er überhaupt sprake kon zijn van een persoonlijk creatieve ontwikkeling. Studenten werden beschouwd als blanco zielen die, alsof ze nog nooit in hun leven iets hadden getekend, bij nul moesten beginnen. In feite echter ging het in de Vorkurs van het Bauhaus niet zozeer om een algemeen geldige grammatica van het beeldende, als wel om een didactische vertaling van ideeën uit het werk van professoren als Itten, Klee en Kandinsky, een vertaling in stereotiepe basisoefeningen. Wat de vrije beeldende kunst betreft werd het Bauhaus dan ook vooral beroemd door zijn leermeesters en niet of nauwelijks door zijn leerlingen. Niettemin werd die Vorkurs van het Bauhaus in de loop van de jaren zestig op bijna alle Nederlandse kunstacademies ingevoerd, in welke vorm dan ook. Het gevolg was een hybride mengsel van traditie en vernieuwing dat een zo mogelijk nog grotere afstand schiep tussen de inrichting van het kunstonderwijs en de dagelijkse atelierpraktijk. De synthese, zo werd de studenten voorgehouden, komt later, die is gereserveerd voor de hogere jaren. Maar aangezien er geen enkel organisch verband bestond tussen de verschillende vakken was het geenszins duidelijk hoe die synthese ooit tot stand kon worden gebracht.
In opzet en uitwerking heeft de Ateliers zich van het begin af aan tegen deze gang van zaken verzet: studenten niet inpassen in een verplicht en uitgewerkt lesprogramma (waarna de synthese zou moeten volgen), maar beginnen bij de individuele atelierpraktijk, bij de student dus, en dus ook bij de vraag wat hij of zij maakt of zou willen maken. De volgende vraag is dan hoe met een kritische begeleiding op individuele basis bijgedragen kan worden aan de persoonlijke ontwikkeling van een student.
Een ander niet onbelangrijk verschijnsel waar de Ateliers zich altijd kritisch over heeft uitgelaten (opnieuw met het verwijt in die kritiek elitair en arrogant te zijn) was de explosieve groei van de reguliere kunstacademies in de laatste decennia van de vorige eeuw. Die groei heeft een klimaat geschapen van verdunning en verwatering waarvan de academies zich mijns inziens niet gauw zullen herstellen, ook niet nu die groei voorbij lijkt.
Over de oorzaken van die groei zijn allerlei theorieën mogelijk (en ook geopperd), maar welke die oorzaken ook waren, het gevolg was wel dat academies de indruk begonnen te wekken dat talent niet langer dun gezaaid was. Zeker is ook dat veel academies die groei van het aantal studenten gezocht en verwelkomd hebben. Ik herinner me dat ter verdediging van die groei destijds vaak het humuslaagargument werd aangevoerd. Selectie op jonge leeftijd, zo ging de redenering, is moeilijk, dus doen we er goed aan met veel, heel veel studenten een humuslaag te creëren waarop de besten, wie dat straks ook blijken te zijn, voorspoedig kunnen gedijen. Deze cynische filosofie (over subsidie per studentenhoofd werd niet meer gesproken), leidde in de praktijk vaak tot het treurige beeld van ronddolende studenten: studenten op zoek naar een docent, studenten op zoek naar een plek om te werken, studenten op zoek naar kritische begeleiding, studenten op zoek naar een inspirerende stem. (ik heb dat zelf vaak van dichtbij kunnen constateren.) De vraag of werkelijk talent in zo’n klimaat wel kan gedijen werd vervolgens nooit meer gesteld.
Geen tweede fase
De maatregelen die tegen deze ongebreidelde groei van de kunstacademies werden voorgesteld, haalden het niet. Zinnige saneringsrapporten werden door de HBO-raad uitgekleed of dolven het onderspit in een strijd tussen regionale belangen. Dus greep de overheid naar de financiële duimschroef. In de loop van de jaren negentig werd de studieduur met één jaar bekort; werd de subsidie per studentenhoofd afgeschaft en werd een zeer onvoordelige koppeling aangebracht tussen de aantallen toegelaten studenten en het aantal geslaagden. Studenten die onderweg afvielen, gingen de academies geld kosten, veel geld. Het is zeker zo dat de overheid bij deze maatregelen (zoals overal elders in het onderwijs) kil en technocratisch te werk is gegaan, maar eerlijkheidshalve moet daar wel bij worden aangetekend dat de academies zelf nooit veel bereidheid hebben getoond de hand in eigen boezem te steken.
Tegelijk met de studieduurverkorting (en de bezuinigingen) kregen zes academies als een doekje voor het bloeden een kleine tweede fase opleiding toegekend. Mooi. Maar waarom? Toch op de eerste plaats omdat de dijken waren doorgebroken en, indien nog mogelijk, er gerepareerd moest worden, wat er in de eerste fase was misgegaan.
De ironische situatie deed zich toen voor dat de Ateliers hét voorbeeld werd voor veel van die tweede faseopleidingen, terwijl de Ateliers geen tweede faseopleiding is en ook nooit heeft willen zijn. Van het begin af aan heeft dit kleine praktijkinstituut voor kunstenaars zich buiten de hiërarchie van onderwijsstructuren gehouden en getracht in opzet en uitwerking zo dicht mogelijk bij de praktijk van het zelfstandige kunstenaarschap te blijven. In scherpe tegenstelling tot de steeds maar groeiende kunstacademies heeft de Ateliers het altijd van groot belang gevonden klein te zijn en klein te blijven. Dit zowel vanuit de wetenschap dat talent schaars is, als vanuit de overtuiging dat een inspirerend klimaat, persoonlijke betrokkenheid en intensieve begeleiding alleen in een klein instituut te realiseren is. Kwalificaties als ‘tweede fase’ of ‘postgraduate’ zijn daarbij nooit van belang geweest, al wordt het instituut wel vaak in die hoek gesitueerd.
Bij de instelling van de tweede fase opleidingen was het nadrukkelijk de bedoeling dat deze zich van de zogenaamde werkplaatsen (de Ateliers, de Rijksakademie en de Jan van Eyck) zouden gaan onderscheiden door een onderwijskundige verbreding en verdieping van de eerste studiefase. Geleidelijk aan is echter, zoals ook de Raad voor Cultuur constateert, duidelijk geworden dat deze doelstelling op een enkele uitzondering na niet is gerealiseerd en dat het naast elkaar bestaan van werkplaatsen en tweede fase opleidingen alleen maar vertroebelend werkt op de keuzemogelijkheden van studenten. (Dit nog afgezien van de voorspelde overcapaciteit van studieplaatsen voor de vrije beeldende kunst.) Bovendien doet zich het verschijnsel voor dat afgestudeerden van tweede fase opleidingen zich toch vaak weer aanmelden bij een van de werkplaatsen.
Om deze onduidelijkheden op te lossen gaan er nu stemmen op om de werkplaatsen dan maar om te vormen tot een soort derde fase. Bij een derde fase wordt gedacht aan instellingen met een programma voor interdisciplinair onderzoek en experiment, bedoeld voor de inmiddels oudere jonge kunstenaars met ruime praktijkervaring.
Een eerste fase, tweede fase, zoveelste fase. Een Vorkurs voor gevorderden, zo gezegd. Interdisciplinaire projecten ontstaan telkens daar waar ze moeten ontstaan, daar waar er behoefte aan is. De hele twintigste eeuw en welke eeuw niet is er vol van. Speciale programma’s voor dergelijke projecten – wie zou die programmas trouwens moeten schrijven? – doen al snel denken aan iets zeer gekunstelds, aan een Vorkurs voor gevorderden, zogezegd. Of aan peperdure facilitaire instellingen.
Alle onderwijs is moeilijk, maar soms lijkt dat speciaal te gelden voor het beeldend kunstonderwijs. Edy de Wilde, voormalig directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam, karakteriseerde de Ateliers ooit geestig als ‘een opleiding tot autodidact’. En John Baldessari (Cal Arts, Californië) deed tijdens een door de Ateliers georganiseerd symposium over het kunstonderwijs (1995) eens de mooie uitspraak: ‘I’ve always had the suspicion that when I think I’m teaching I’m not, and when I think I’m not teaching I am.’
In paradoxale formuleringen als deze komt het hedendaagse probleem van kunst en scholing treffend tot uiting.
Marcel Vos