De waarde van verbindingen
De overdaad aan aandacht voor de politieke en maatschappelijke verdiensten, of zelfs plichten, van kunst en wetenschap, kan ondermeer worden opgevat als een teken dat de schok van de opheffing van het sociale isolement van deze praktijken nog niet verwerkt is. Vandaag de dag valt het om allerlei redenen moeilijk vol te houden dat kunst en wetenschap los staan van het maatschappelijke leven. Van de weeromstuit wordt aan hen dan maar een politieke rol toegeschreven, of op z’n minst maatschappelijke relevantie.
In reactie op deze move kunnen we de vraag stellen: is het niet vooral zo dat, in plaats van dat het eindelijk duidelijk is geworden dat kunst en wetenschap een sociale en politieke rol vervullen, het ideaal van de autonomie van wetenschap en kunst onder druk is komen te staan?
En: is het niet ten dele bij gebrek aan een betere uitleg voor de ondermijning van het ideaal van autonomie, en bij gebrek aan inzicht in de manieren waarop dit ideaal opnieuw op een productieve wijze ingevuld kan worden, dat we nu met man en macht een politieke of sociale functie zoeken in kunst en wetenschap?
Het klassiek moderne ideaal van de autonomie van kunst en wetenschap zegt dat de onafhankelijkheid van deze praktijken gewaarborgd moet worden, willen ze dat wat we zo aan hen waarderen, blijven produceren: schoonheid en waarheid. Als we dit ideaal interpreteren in termen van een zelfverkozen maatschappelijk isolement, is het tegenwoordig nog maar moeilijk staande te houden. Om vol te houden dat kunst en wetenschap los staan van het sociale leven moet je je vandaag de dag in nogal wat bochten wringen.
Waar het gaat om creatieve praktijken, zijn hiervoor in ieder geval twee redenen te geven: het wijdverbreid gebruik van samples uit het dagelijkse leven, massamedia en natuur in kunst, en de opmars van het format van de interactiviteit — dat wil zeggen, het betrekken van museumbezoekers, toevallige passanten en weet ik welke maatschappelijke actoren nog meer, in artistieke projecten. De klassiek moderne invulling van het ideaal van autonomie in termen van een zelfverkozen maatschappelijk isolement, lijkt daarmee wat betreft de kunst niet langer houdbaar.
Maar of we daarmee de kunst dan maar tot een vorm van politiek moeten uitroepen? Dat is misschien deels een misplaatste reactie. Ze is misschien eerder een teken dat de concepten ontbreken om met deze ondermijning van het klassieke moderne ideaal te dealen, dan iets anders.
Wat de ondermijning van idealen door actuele praktijken aangaat, valt in ieder geval deze kanttekening te maken: het is de normaalste zaak van de wereld als idealen niet blijken te stroken met praktische realiteiten. Het is daarentegen een haast noodzakelijke eigenschap van idealen dat er zo nu en dan een gapend gat prijkt tussen ideaal en de weerbarstige werkelijkheid. Daar zijn het nu juist idealen voor. Uit inconsistenties tussen ideaal en realiteit kunnen we dus nog niets afleiden over de overlevingskansen, houdbaarheid of bewonderenswaardigheid van het ideaal in kwestie.
De autonomie van kunst en wetenschap is altijd een ideaal geweest, en het ondermijnen ervan is in dat opzicht niets bijzonders. Het idee van de onafhankelijkheid van creatieve praktijken van het maatschappelijke leven, heeft altijd al op gespannen voet gestaan met de alledaagse praktijk.Het is daarentegen een haast noodzakelijke eigenschap van idealen dat er zo nu en dan een gapend gat prijkt tussen ideaal en weerbarstige werkelijkheid. Daar zijn het nu juist idealen voor. Uit inconsistenties tussen ideaal en realiteit kunnen we dus nog niets afleiden over de overlevingskansen, houdbaarheid of bewonderenswaardigheid van het ideaal in kwestie.
Er is geen gebrek aan anekdotes van al dan niet exotische verbintenissen tussen het lot van kunst, wetenschap of filosofie, en de samenleving en haar machthebbers. Denis Diderot was de Russische heerser Catherina de Grote zijn eeuwige dankbaarheid verschuldigd, vanaf het moment dat ze zijn bibliotheek aankocht en hem van een salaris voor het leven voorzag door hem als bibliothecaris aan te stellen.
Naast economische afhankelijkheid zijn er ontelbare emotionele en materiële afhankelijkheden van kunst aan te wijzen, zoals toen in het midden van de Gouden Eeuw het monochrome schilderen plotseling populair werd in de Nederlandse Republiek, na een terugval in de handel tussen Nederland en Spanje en Amerika: rode, gele en blauwe kleurstoffen waren hier toen nog maar nauwelijks te krijgen. Onafhankelijkheid van het maatschappelijk leven was altijd al een ideaal, zoals staten de veiligheid hoog in het vaandel hebben, en huisvrouwen de opgeruimdheid.
We hebben het hier over idealen, juist omdat het grote goed in deze gevallen continu wordt ondermijnd of dreigt te worden, en dus bewaakt moet worden. Dat we connecties tussen kunst en het maatschappelijke en politieke leven aan kunnen wijzen in het verleden en het heden is nog niet genoeg om dit ideaal als onhoudbaar af te wijzen.
Toch kunnen we wel degelijk zeggen dat het ideaal van autonomie, in de zin van een zelfverkozen maatschappelijk isolement, vandaag de dag op losse schroeven is komen te staan. Creatieve praktijken weigeren namelijk niet alleen nogal hardnekkig om samen te vallen met dit ideaal van autonomie, ze zijn er in zekere zin inconsistent mee geworden. Als ideaal is het z’n nastrevenswaardigheid aan het verliezen, zo lijkt het. Waarom dit zo is, is ingewikkeld, maar deze twee ontwikkelingen lijken er mee te maken te hebben: ten eerste, de proliferatie van opnametechnologie in het bijzonder, en media in het algemeen (audiovisuele zowel als tekstuele). Hiermee raakt creatief werk doortrokken van maatschappelijke elementen, in de letterlijke zin van het woord.
Flarden van gesprekken, een flits uit een speelfilm, een slogan uit het journaal, het geroekoe van een vogel: treffen we zulke fragmenten aan in kunst, dan snijdt het weinig hout om vol te houden dat kunst zich op afstand van het maatschappelijke leven afspeelt. De continuïteit, in de meest empirische zin van het woord, tussen kunst en het sociale leven wordt met het gebruik van samples telkens opnieuw bevestigd. Aan het gebruik van interactieve methodes, dat wil zeggen het betrekken van meer of minder willekeurige medemensen in artistieke projecten, kunnen we een vergelijkbaar effect toeschrijven. Het idee dat kunst pas echt tot bloei komt in een zelfverkozen maatschappelijk isolement, verliest hier grotendeels z’n betekenis en relevantie.
Maar als we de huidige crisis van het klassiek moderne ideaal van autonomie op deze manier begrijpen, dan wordt daarmee ook duidelijk dat de conclusie dat het ideaal van autonomie bijgezet moet worden in de galerij van vervlogen idealen, onzinnig is. Wie uit samenleving of politiek zijn grondstoffen en methodes put en/of hen tot onderwerp maakt, neemt daarmee misschien afstand van het ideaal van het zelfverkozen maatschappelijk isolement van kunst, maar nog niet per se van het ideaal van autonomie an sich. Dit laatste wordt soms ten onrechte gesuggereerd, wanneer de maatschappelijke relevantie van kunst gefêteerd wordt, of wanneer kunst tot nieuwe politieke interventiemacht wordt uitgeroepen.
Net zo belangrijk als het verkennen van de politieke of sociale rol van kunst, lijkt het me om uit te zoeken hoe het ideaal van autonomie opnieuw ingevuld kan worden. Gebeurt dat niet dan bestaat het gevaar dat autonomie vervalt tot een reactionair idee: waarbij het niet meer is dan een ongeloofwaardig geloof in de onafhankelijkheid van kunst (hypocrisie), of alleen nog staande gehouden kan worden door je te beperken tot de meest puriteinse methodes en materialen (de kunst van de geheelonthouding). Kunnen we ons geen autonomie voorstellen die ontstaat bij gratie van de specifieke connecties die door een werk gemaakt worden?
Noortje Marres
Noortje Marres