metropolis m

Die Zauberflöte

Dat William Kentridge ook in staat is een volledige opera-enscenering van Mozarts Zauberflöte op zich te nemen, wekt verbazing. Toch tekende hij voor de regie, het decor (samen met Sabine Theunissen) en ideeën voor de kostumering (uitgevoerd door Greta Goiris) van de uitvoering, die in september in de Munt in Brussel was te beleven. Alleen de dirigeerstaf werd ter hand genomen door Piers Maxim.

Vooraf was er de vraag of de Zuid-Afrikaanse kunstenaar, die is geschoold als acteur en theaterman, met de sfeer van zijn zwart-witte animatiefilms opgebouwd uit houtskooltekeningen, grote invloed zou uitoefenen op deze uitvoering van Mozarts opera. Zou het tragikomische sprookje van Die Zauberflöte volledig opgaan in het sombere, melancholieke grijs van Kentridge? En zou hij de locatie van Die Zauberflöte, het Europese woud en de Egyptische tempel verplaatsen naar Zuid-Afrika, om er een meer eigentijdse – zelfs politieke – lading aan te geven? Niets daarvan is waar in de strikte zin van het woord, maar Kentridge plaatst wel enkele kritische kanttekeningen met een gedempte, politieke lading.

Kentridge’ productie is een doordenkertje. Het belangrijkste element van zijn enscenering is het barokke operadecor van een kijkkasttoneel (Guckkastenbühne) met gewelfd gordijn en aan beide kanten symmetrisch vormgegeven coulissen, als waren ze van papier. Af en toe verschijnen zelfs Karl Friedrich Schinkels befaamde, Egyptisch aandoende toneelbeelden uit 1816, onder andere die met de sterrenkoepel die Kentridge opzettelijk onbeholpen heeft nagetekend, met dat verschil dat er bij hem geen bonte kleuren, maar alleen grijzen aan te pas komen. Het grisaillebeeld wordt enigszins opgefrist door de bruin-, crème- of zalmkleurige tinten van sommige kostuums die qua stijl refereren aan de periode van de Franse Revolutie, en nog vaker aan die van het Novecento. Zelfs de vogelvanger draagt hier geen groene veren maar een burgerlijk pak.

Echt kleurrijk is het toneel niet en dat heeft zijn reden. In wezen is Mozarts laatste opera een verhaal over de strijd tussen het donker (vertegenwoordigd door de Koningin van de Nacht, moeder van Pamina die door de opvolger van haar overleden vader Sarastro is ontvoerd) en het licht (vertegenwoordigd door de tempelheer Sarastro, die door Pamina’s stervende vader dit deel van het universum kreeg toebedeeld.). De figuren van dag en nacht strijden om de macht over de mens, verbeeld door de geliefden Pamina en Tamino. Sarastro begrijpt het door hem verspreide licht als een geestelijke puurheid, waarnaar de twee zielen van het paar zouden moeten streven via zware beproevingen die zij opgelegd krijgen. Anders zouden ze volgens regels meteen moeten sterven. De vertelling over de liefde tussen Tamino en Pamina (en tussen Papageno en Papagena) wordt ragfijn verweven met het verhaal van de strijd tussen licht en duisternis. Toch is deze opera geen tragedie omdat het uiteindelijk goed afloopt: Tamino en Pamina doorstaan de beproevingen die hen uit de wereld van de onwetendheid en de nacht, naar die van het licht en de wijsheid voeren. Er is dus een happy ending, niet bij Kentridge.

Kentridge plaatst hier op subtiele wijze kritische kanttekeningen bij. Hij wijst het happy ending af omdat hij het pure licht van de Verlichting en het daarop volgende Absolutisme beschouwt als een symbool van totalitarisme. Fel licht is volgens hem onverdraaglijk. Alleen de grijzen maken de dienst uit in het leven. Fototoestel en camera zijn in zijn oordeel de wapens van de mythe der verlichting, zoals hij Angela Breidbach in hun uitvoerig gesprek (editie Köln, 2005) over manieren van de waarneming en over ‘zijn’ Zauberflöte vertelde. Deze stelling over puur licht is bijzonder. Aan de ene kant werpt ze nieuw licht op de documentatiedrang met als wens om beelden van de realiteit voorgoed vast te kunnen houden. Aan de andere kant wekt ze verbazing omdat juist ook Kentridge met deze wapens werkt.

In de opera verwijst hij er op twee manieren naar. Terwijl Sarastro zingt: ‘Die stralen der Sonne vertreiben die Nacht’, verschijnt op de achtergrond van zijn tempel een enorm diafragma. Het laat een fel, pijnlijk verblindend licht door. De toeschouwer moet wegkijken of zijn ogen sluiten. Aan het einde van de opera gaat ook het licht in de zaal aan. Iets eerder kreeg het fotoapparaat op stelten, dat vaak als rekwisiet aan de scènes is toegevoegd, ineens een positieve betekenis: Papageno grijpt ernaar en de camera ontpopt zich als de kast voor het klokkenspel die door toverkracht zijn geluk realiseert. Is Papageno een alter ego van Kentridge? Ook diens camera doet zich tegelijk voor als wapen en toverkastje.

Zo biedt deze uitvoering van de opera een gecompliceerd plot, dat refereert aan de caleidoscopische werking van ons bewustzijn. De uitvoering wordt tot leerstuk, als het barokke toneel opeens verandert in een school. Op drie schoolborden bezweert een tekst de noodzaak van wijsheid, schoonheid en kracht (de deugden van de vrijmetselarij). Drie ‘Knaben’ zitten op een van de schoolboorden als op een paard. Van een vertelling verandert het geheel in een les, waarbij Kentridge enigszins docerend zijn wijsvinger ophoudt. Het geeft aan het geheel een wat koele indruk. Zelfs water en vuur, de twee elementen waar Pamina en Tamino de strijd mee aanbinden tijdens hun initiatieritueel, kondigen zich aan op het schoolbord. Het initiatiedrama wordt bijtijds aangekondigd en het shockeffect ervan gedempt.

Ook die scène blijkt een doordenkertje, want vuur is in de Schotse versie van de vrijmetselarij en in de alchemie het hitte-element van de man (zoals de zon), water het koelere van de vrouw (zoals de maan). De geslachten moeten elkaar tijdens het louteringsritueel in de donkere kelder van de tempel wederzijds meemaken op weg naar het doel van volmaaktheid.

Kentridge’ versie van Die Zauberflöte is niet de volksopera die Mozart en zijn regisseur Schikaneder in 1791 wilden opvoeren. Het is een opvoering waar je nog lang over na blijft denken. Kentridge projecteert met enige regelmaat een universum op het toneel, dat af en toe als wit lijnenspel verschijnt of verdwijnt. Op het laatst wordt het lijnenspel van het universum toverachtig omgevormd tot de tralies van een vogelkooi, waarin ook Pamina’s symbool van de vredesduif en de raaf als zwart vrijmetselaarembleem van de verrader Monostatos, plaatsnemen. De boodschap lijkt duidelijk: het universum is ons aller kooi. Alleen de grijzen, die resulteren uit het aaneensmeden van maansikkel en zon, zullen in de visie van Kentridge het geluk en de ellende in het leven naderbij brengen. Bij de uitvoering is dat punt iets dat je eerder herkent dan dat je het ook echt voelt.

Antje von Graevenitz

Recente artikelen