metropolis m

Friendly Enemies

‘Als de geest, terwijl zij zich niet-bestaande dingen als aanwezig voorstelt, zich er tegelijkertijd van bewust is dat ze niet werkelijk bestaan, moet deze verbeeldingskracht worden toegeschreven aan de doeltreffendheid van haar aard en niet aan een gebrek, met name wanneer deze gave van de verbeelding uitsluitend afhangt van haar eigen aard – dat wil als deze gave tot verbeelding vrij is.’ – Benedictus de Spinoza, Ethica, Prop.17

Ik wil mijzelf een leven voorstellen zonder een voortdurende, instrumentele, politieke angst. Ik wil mijzelf een verzameling culturele en politieke waarden voorstellen die verschillen van die welke ik om me heen zie – die prioriteit geven aan de aspiraties van mensen in plaats van aan die van staten. Ik wil dat de politiek aan de kant van de vrijheid staat, in plaats van aan die van de macht. Ik wil samen met anderen me verzetten tegen het bestaande systeem – en ik wil een plek hebben waar ik dat kan gaan doen. Maar terwijl ik dit verlang, moet ik toegeven dat ik met mijn wil tot verandering tegen een muur van onmogelijkheden oploop. De democratische politiek zoals die nu wordt uitgevoerd heeft helemaal niets te bieden. De revolutie bleek op een tragische manier te falen en het liberalisme is een andere naam voor fatalisme en geschipper geworden.

Dus denk ik dat, voordat ik (voordat wij) een plan maak voor verzet, we ons eerst moeten bezighouden met de vraag hoe we moeten denken. Wat gebeurt er als we Lenins oude vraag (of is het een statement): ‘Wat moet er gedaan worden?’ opnieuw stellen, op dezelfde manier maar vanuit een hedendaagse opstelling? Er is natuurlijk veel veranderd. Vakbonden, klassensolidariteit en politieke haalbaarheid, aspecten waarop Lenin zijn redenering baseerde, juist die dingen kunnen we niet als vanzelfsprekend beschouwen. Hoe vurig we dat ook wensen, het probleem is dat er geen politieke macht of structuur bestaat waarvan men zich nog kan voorstellen dat die een coherent alternatief kan formuleren. Of ik zie die eenvoudigweg niet.

In plaats van een actieprogramma (dat vandaag de dag qua inspiratie meer van Musil weg zou hebben dan van Lenin) mogen we van onszelf een manier verwachten om Spinoza’s ‘niet bestaande dingen als aanwezig’ voor te stellen in de beperkte, vrije ruimte van verbeelding die ons nog ter beschikking staat. Deze voorbestemde ruimte zou kunnen worden ingenomen door de kunst en het kunstinstituut. Dat is tenminste wat ik aanneem en waarop ik hoop, nu ik begin te bevatten wat we in de komende jaren in Eindhoven zouden kunnen proberen op te bouwen. Zodra er geen ‘organisatie van professionele revolutionairen’ (opnieuw Lenin) is waarbij we ons kunnen aansluiten, moeten we denken en handelen alsof we alleen staan. En wie is daar beter in dan kunstenaars en hun beschouwers – in het helemaal opnieuw willen leren van het nut van solidariteit als eerste uitgangspunt. We zullen naar nieuwe modellen van maatschappelijk en cultureel gedrag moeten kijken, met name met betrekking tot het publieke domein, waarbinnen het museum misschien wel een van de laatst overgebleven instituties is.

‘…wat ik ‘agonisme’ noem is een alternatieve manifestatievorm van antagonisme omdat zij niet een relatie inhoudt tussen ’vijanden’ maar tussen ‘tegenstanders’, waarbij tegenstanders op een paradoxale manier worden gedefinieerd als ‘vriendelijke vijanden’, dat wil zeggen personen die bevriend zijn omdat ze op een andere manier een gezamenlijke symbolische ruimte delen.’ 1.

Wat zou er gebeuren als we suggereren dat het museum een bepalende factor kan zijn in deze symbolische ruimte? Als we onszelf en onze relatie met de kunst beschouwen als ‘vriendelijke vijanden’ die de mogelijkheid hebben om in het museum openbaar over ideeën te debatteren? Als je met dat idee begint te spelen opent zich een hele reeks aan mogelijkheden. Het museum streeft niet langer naar een volledige of definitieve collectie. Het geeft de pretentie van objectiviteit met betrekking tot waarde en definitie van de kunst op. In plaats daarvan stelt het zich open voor partijdigheid en subjectiviteit, voor het ter discussie stellen van waarde, terwijl het de eigen ideologie en het eigen geloof in de waarde van de kunst moedig en duidelijk naar buiten brengt. Stel, het museum wordt gedwongen om de organisatorische kaders waarbinnen het gesitueerd is aan de kaak te stellen. Het geeft zich over aan een ‘institutionele zelfkritiek’ waarbinnen zwakheden en vooroordelen kenbaar worden gemaakt.

Het definieert zijn doelstellingen door de ideeën van kunstenaars te ondersteunen vanuit een vertrouwen in hun argumenten, en het zoekt eerder naar weerstand dan naar de zekerheid van een bestaande consensus. Sterker nog, de consensus zelf – het hoogste doel van de West-Europese politiek sinds 1945 – wordt het raam uit gegooid en vervangen door antagonistische uitwisseling.

Kortom, een museum voor vriendelijke vijanden zal proberen om een agonistisch openbaar domein te creëren in plaats van het burgerlijke publieke domein waarvoor dergelijke instellingen oorspronkelijk werden opgezet. Bij openbare instellingen zoals het museum komt het gebrek aan een constructief debat het hardst aan. Het bestaansrecht van het museum is niet langer gelegen in het bevestigen van de autoriteit van de bourgeoisie. Hoewel de overbodigheid van dit burgerlijke publieke domein de eigentijdse kunst de ruimte bood voor haar kritische inhoud, vanwege de normalisatie van kunst als een product op de markt, is dit niet langer van kracht. Kunstenaars kunnen hier niet individueel weerstand aan bieden. Er is een context – een ‘plek waar je naartoe kunt gaan’- nodig waar zaken zoals openbare zichtbaarheid, uitwisseling, discussie en zelfs een gevoel van solidariteit kunnen worden opgebouwd. Die plek kan het museum zijn en misschien moet het dat ook zijn.

Tenslotte is het museum van huis uit tegen de markt omdat het objecten uit de marktcirculatie haalt en ze voor altijd bewaart. Het museum zal zelf in toenemende mate bedreigd worden tenzij het een nieuwe definitie vindt of creëert voor het publieke domein waarin het dienst doet. Het komt goed uit dat Mouffes agonistische domein ter beschikking staat. Het kan musea mogelijk maken om zich als vriendelijke vijanden met de markt te verhouden en daardoor een nieuwe ruimte te creëren voor het discours van kunstenaars en publiek.

Kunnen we het ons voorstellen? Ik hoop het… tenminste in Spinoza’s zin van een welbewust zelfbedrog, dat geen gebrek is maar het fundament waarop alle kunst berust.

1. Chantal Mouffe, The Democratic Paradox, Londen: Verso, 2000, p.13.

Charles Esche

Recente artikelen