Fundamenteel ambigu – Guus Beumer over Het Nieuwe Instituut
Eerst werd zijn integriteit ter discussie gesteld en vervolgens het beleid van het instituut waar hij leiding aan gaf. Maar hij zit er nog steeds en zet met onverminderde vaart de lijnen uit. In gesprek met Guus Beumer over misschien wel het meest ongrijpbare nationale instituut dat de kunstwereld kent.
Je hebt een roerige periode achter de rug waarin jouw integriteit publiekelijk ter discussie is gesteld in een artikelenreeks in de NRC vanwege een jarenlange professionele samenwerking met je partner. Je hebt ervoor gekozen jezelf niet openlijk te verdedigen. Waarom niet?
‘Dat is een klassieke wet: als je geschoren wordt, moet je stilzitten.’
Ben je er nog eens op teruggekomen?
‘Nee, maar dat heeft voor een deel te maken met het feit dat ik niet precies wist hoe ik erop terug moest komen, bovendien heeft de raad van toezicht het woordvoerderschap over deze kwestie. Ik werk altijd nauw samen met anderen. Zelfs een artikel schrijf ik zelden alleen. Dat gedeelde auteurschap is mijn natuurlijke werkwijze geworden; ik zou niet weten hoe ik me anders had kunnen ontwikkelen. Het heeft me uiteraard persoonlijk geraakt dat mijn werkwijze gereduceerd werd tot een integriteitsvraagstuk, met de suggestie van zelfverrijking.’
Ik vroeg me af of er niet ook iets achter de aantijgingen van nepotisme stak. Was het niet een actie van personen uit onvrede over de opdracht van Het Nieuwe Instituut en de manier waarop je het gestalte gaf?
‘Geen idee. Toen ik voor Het Nieuwe Instituut werd benaderd, zag ik de potentie van een instituut waarin meerdere disciplines samenkomen. Maar velen zagen vooral de bezuiniging waar het instituut ook uit voortkwam. De koppeling van die bijna gewaagde toekomstvisie van het ministerie met een botte bezuiniging maakte dat de komst van het instituut door sommigen vooral als een verlies werd ervaren. Je zou kunnen zeggen dat ik van het begin af vol heb ingezet op de potentie en onvoldoende heb stilgestaan bij wat ooit was.’
Heeft de affaire consequenties gehad?
‘Ja, er zijn verschillende maatregelen genomen door de raad voor toezicht. Onder meer hebben ze besloten terug te treden en wordt er nu, na de aanstelling van een nieuwe voorzitter, op zoek gegaan naar nieuwe leden.’
Wat is Het Nieuwe Instituut precies? Door de bundeling van taken is het ingewikkeld te duiden.
‘Ik denk dat los van de tentoonstellingsmachine het voor elk instituut ingewikkeld is te verklaren waar het voor staat, omdat instituten voortkomen uit een negentiende-eeuwse context en zich in de eenentwintigste eeuw opnieuw moeten bewijzen. De meeste instituten kunnen die onduidelijkheid presenteren als een transitievraag, terwijl wij die onduidelijkheid moeten presenteren als een opdracht. Aan dit instituut is door het accent op innovatie impliciet de vraag gesteld: kijk eens voorbij de status quo, voorbij wat er is. Wat houdt de dag van morgen in? Werk met de ambiguïteit van de toekomst.’
Het instituut is voortgekomen uit een fusie van heel verschillende ontwerp gerelateerde instellingen (het NAi; architectuur, het Virtueel Platform; digitale media en Premsela; ontwerp). Als je kijkt in je eerste beleidsstuk valt op dat de disciplines als zodanig bijna niet worden genoemd.
‘Ik heb in die plannen geprobeerd een aantal algemene thema’s te benoemen waarop we ons konden richten. Het ging mij niet om te stellen dat architectuur meer is dan een gebouw of dat digitale cultuur meer is dan een game, wat meestal in beleidsstukken staat. Het gaat er allereerst om dat de culturele infrastructuur voor een nieuwe maatschappelijke opdracht staat en dat is in belangrijke mate een legitimatievraag. Die laatste heb ik ten volle willen omarmen en dat veronderstelt eerder een thematische dan een disciplinaire benadering, waarbij het ontwerpdomein zelf natuurlijk de referentie vormt.’
Met name de architectuurgemeenschap heeft de opheffing van het NAi zeer betreurd. Had een deel van de fricties rond Het Nieuwe Instituut niet voorkomen kunnen worden door die verschillende disciplines wel te noemen?
‘Zolang een universiteit architectuur onderwijst, een design academy design doceert en de gamesopleiding in Utrecht zich op games richt, zolang zullen ook wij de disciplines blijven volgen. Maar ik heb altijd gezegd dat er een nieuwe werkelijkheid is die meerduidig is en voor een belangrijk deel een puur disciplinaire indeling ontstijgt. Ik heb me de afgelopen tijd natuurlijk ook afgevraagd of ik de transitievraag anders had moeten benaderen, of ik de status quo beter had moeten benoemen. Ik heb die transitie bijvoorbeeld niet als een strategische vraag opgevat en die nieuwe opdracht als uitgangspunt voor het instituut genomen. Sommige mensen zeggen tegen me: je had je opdracht wel als strategische vraag moeten benaderen en vanuit het NAi. Maar anderen zeggen: goed dat je dat niet gedaan hebt, omdat je dan binnen de bestaande kaders had moeten opereren en de meerwaarde van de fusie met Premsela en Virtueel Platform als onderdeel van de innovatievraag wel had kunnen vergeten.’
Maar in het nieuwe beleidsplan worden ze wel expliciet genoemd, toch?
‘De Raad voor Cultuur kwam met een kritisch advies, waarbij onze visie wel werd gewaardeerd maar in hun ogen de concretisering ontbrak. Ik heb hier gehoor aangegeven door de herkenbaarheid op basis van de disciplines te benadrukken. Zo hebben we nu expliciet gekozen voor enkele pijlers achter dat abstracte begrip Het Nieuwe Instituut, waaronder een museum voor architectuur, design en digitale cultuur, een agentschap voor architectuur, design en digitale cultuur en een rijksarchief voor architectuur en stedenbouw. In de eerste beleidsperiode zag ik het archief eerder als een mer à boire van het vooruitgangsdenken, zoals bijvoorbeeld bleek in de tentoonstelling rond de architect Jaap Bakema [van het bureau Van den Broek en Bakema, red.], wiens archief het ons mogelijk maakte om de verzorgingsstaat aan te kaarten. Nu werken we meer vanuit het feit dat er wel een archief is voor architectuur en stedenbouw is, maar niet voor design en dat levert weer net een ander inhoudelijk perspectief en andere producten op.’
Je werkt aan een instituut voor een wereld die radicaal verandert, maar is die wel zo radicaal veranderd? Ik heb de indruk dat veel mensen en instituten in de kunst nog redelijk gehecht zijn aan de eigen discipline.
‘De wereld is georganiseerd in termen van zichtbaarheid en onzichtbaarheid. Fundamentele kwesties kunnen onzichtbaar blijven, als bijvoorbeeld de rol van algoritmes of het belang van privacy, waardoor we de indruk krijgen dat de wereld niet verandert, terwijl de wereld enorm veranderd is. Ik denk dat ook het culturele systeem bepaalde dingen zichtbaar maakt en sommige dingen niet. Waarom blijft het lastig voor de kunst om anonieme collectieven aan de orde te stellen of zijn vrouwelijke architecten totaal onderbelicht geraakt in het verzamelbeleid van ons rijksarchief? Ik vind Het Nieuwe Instituut een interessante opdracht, omdat het gelegenheid biedt een instituut deels zelf te ontwerpen, ook al is alles nu nog in transitie. Die zogenaamde disciplinaire werkelijkheid waar velen zich nog aan spiegelen, is een gegeven. Die wordt nog eens bevestigd door de markt, die haar eigen doeleinden ermee heeft. Maar daar waar de complexiteit van vandaag wel wordt geadresseerd is er toch vooral sprake van een trans- of multidisciplinaire vraag. Vier jaar geleden moest ik iets oproepen dat er nog niet was, maar nu begint zich langzaam een nieuwe werkelijkheid af te tekenen, en die is veel succesvoller dan ik vier jaar geleden kon vermoeden. Onze bezoekersaantallen zijn indrukwekkend en het inhoudelijke programma wordt nu breed erkend, ook buiten Nederland. Klassieke instituten als Het Victoria & Albert Museum hebben eveneens programma’s opgebouwd op het snijpunt van architectuur, design en digitale cultuur.’
Vind je dat Het Nieuwe Instituut voldoende kritisch functioneert ten opzichte van de cultuur van waaruit het zelf is voortgekomen? Vanuit de kunst is bijvoorbeeld altijd kritisch gekeken naar de creatieve industrie, vanwege de onderwerping aan een economische dynamiek.
‘Kunst is toch ook onderworpen aan de markt? Ik ben niet van de school die vindt dat als je je tot creatieve industrie verhoudt, je een fascistoïde neoliberaal bent en dat als je het begrip kunstenaar laat vallen, je per definitie een kritische propositie met je meedraagt. Maar het is wel zo dat een begrip als kunst een historische notie kent en verschillende praktijken mogelijk maakt, hoe marginaal die vandaag de dag ook zijn. Achter het begrip creatieve industrie schuilt vooral een actuele notie, gericht op effectiviteit. We doen als samenleving een investering en die dient een maximale werking te kennen, liefst in maatschappelijke termen. Het gaat om impact. De open ruimte van de kunst wordt met andere woorden versmald. Dit instituut wil, in een tijd waarin de sociaaldemocratie onder druk staat, kijken naar andere thema’s als kwaliteit en aan de hand van andere instrumenten dan de monografische tentoonstelling. We moeten als culturele infrastructuur reflecteren op die veranderende samenleving. En waar de politiek of de markt faalt, moeten we de potentie van het ontwerpdomein beter kunnen benutten. Daar zit een bepaalde logica in.’
Ben je tevreden over hoe het instituut functioneert?
‘Tevreden is niet een woord dat erg bij mij past. Een van de dingen die blijken te werken is het dialectisch principe dat achter het instituut verscholen ligt; het experiment binnen de muren en buiten de muren met de voeten in de modder. De tentoonstellingen werken het best als ze speculatief van aard zijn en een propositie in zich dragen. Neem bijvoorbeeld het Tijdelijk Modemuseum. Het leuke daar was dat we een aantal zaken fundamenteel konden omdraaien. In plaats van de ontwerper, stellen we daar de gebruiker centraal. Van de foyer, normaliter gereserveerd voor de commerciële activiteiten, konden we een publieke ruimte maken. En van de tentoonstellingsruimtes, waarbinnen een zekere autonomie wordt verondersteld, maakten we een commerciële ruimte. De fundamentele omkeringen werden ook door het publiek omarmd. Ik ben blij met de wijze waarop het instituut voor ontwerp per keer nadenkt over zijn eigen ontwerp of het nu de keuze is voor een grafische identiteit van het instituut of een fellowshipprogramma, dat niet aan restricties als leeftijd of een specifiek cv is onderworpen. Vergelijk dat met het Rijksmuseum. Dat is opgebouwd uit solide, sterker nog onwrikbare identiteiten; het profileert zich als de schatkamer van Nederland, de hoeder van onze nationale identiteit en zegt: Rembrandt is een hele goede schilder. Het Nieuwe Instituut daarentegen kan meerdere gedaantes aannemen, meerdere schalen omarmen, in meerdere omgevingen opereren, internationaal en regionaal zijn en presenteert mogelijke scenario’s, eerder dan vaste waarheden. Wij zijn er in korte tijd in geslaagd om die veelvormigheid en meerduidigheid ook als een institutionele kwaliteit te promoten. Daarbij komt dat we in staat zijn geweest om de onderzoekscomponent van het instituut te laten zien als een meerwaarde. Vergeet niet hoezeer de ontwerper als onderzoeker, de architect als onderzoeker en de kunstenaar als onderzoeker al jaren een staande praktijk is en nog altijd een probleem is in institutioneel verband. Het type product dat eruit voortkomt is immers niet te reduceren tot een eindproduct, maar is eerder een concept of een proces, maar juist die praktijk blijkt binnen het instituut goed te landen.’
Kun je een voorbeeld geven?
‘Neem bijvoorbeeld de ThursdayNightLive avonden. Toen ik begon zei men: we moeten lezingen organiseren, want naast een tentoonstelling doen we altijd een lezing. Maar ik word gek van een gratuite lezing en die lege zaaltjes waarin iemand iets zit te vertellen wat niemand wil horen. Uiteindelijk zijn juist die lezingen het kloppend hart van het instituut geworden, met een heel divers publiek, dat zich iedere ThursdayNightLive doelbewust wil confronteren met verschillende uitgangspunten van ontwerpers en op heel verschillende manieren. Dat heeft mij meest verrast. Zelfs bij Marres is me dat nooit gelukt.’
Er zit ook een promotionele kant aan de bundeling van taken van Het Nieuwe Instituut: het stimuleren van Nederlandse design over de grens. Gaat het je gemakkelijk af of is het een fremdkörper ten opzichte van de kritische praktijk in het instituut zelf?
‘Voor de duidelijkheid: ik ben helemaal niet vies van succes en van de promotionele werking die aan succes is gekoppeld. Ik ben ook niet bang voor de promotionele component die aan kritisch denken gekoppeld is. Dus ik ben niet geneigd dingen in termen van tegenstellingen te zien. Dus ja, we zijn een instituut dat bereid is om reflectie over de dingen te leggen en ja, dat kent zijn eigen promotionele werking. Er is niemand die vervolgens tegen me zegt dat we ons alsnog om moeten vormen tot iets met een tulp erop. Het is natuurlijk wel zo dat we in periode leven waarin het culturele systeem verregaand wordt gemarginaliseerd. In die zin is de vraag aan het instituut steeds fundamenteler: wat adresseren we, op welke manier en waar? Voor ons zijn samenwerkingen met de nationale posten in het buitenland van groot belang, maar er is niemand in bijvoorbeeld Mali die het belang van ontwerp uitsluitend benadert als promotie. Wat ze wel vragen, is of we een netwerk hebben dat een antwoord heeft op hun vragen en of dat kan worden verbonden aan reeds bestaande lokale netwerken zodat kennisuitwisseling ontstaat. De klassieke notie van Dutch Promotion rondom Dutch Design en Dutch Architecture, die we in de jaren tachtig en negentig als een soort nationale brandingexercitie hadden, lost vandaag de dag op in een gegrond besef van een lokale context en de noodzaak van dialoog. Er wordt grote betekenis gehecht aan design als een kennisdomein. Neem het huidige onderzoek naar kraken en de tentoonstelling Architecture of Appropriation. Zowel de Biënnale in Wenen als in Chicago hebben ons gevraagd een bijdrage te leveren, omdat ze zien dat men in Nederland zich kennelijk in de jaren zeventig en tachtig, in die periode van het grote sociale experiment, heeft beziggehouden met het recht op wonen en dat ook vandaag de dag, nu kraken is verboden, diezelfde bottom-upambities voortleven. Wij worden op basis van dit type kennis en netwerk uitgenodigd en niet op basis van een zak geld of die tulp.’
Domeniek Ruyters
is hoofdredacteur van Metropolis M