Garage Museum in Moskou
Garage Museum voor Hedendaagse Kunst in Moskou, een van de grootste private kunstinstellingen in Rusland, is op zijn nieuwe locatie in het Gorkipark hard op weg het Russische Nationale Museum voor Hedendaagse Kunst te worden. Ondanks die groeiende status heerst er een sfeer van duistere financiën en onopgeklaarde invloed van de Russische staat. Hoe zit het nou echt bij dit onder westerse celebritykunstenaars en -curatoren zo geliefde museum?
Op 12 juni opende Garage op zijn nieuwe locatie in het voormalige Sovjetrestaurant Vremena Goda in het Gorkipark in Moskou. Het restaurant is door Rem Koolhaas omgetoverd van een ruïne in een modern gebouw. Voorheen huisde het museum van 2008 tot 2011 in de Bakhmetyevsky-busremise, in 1926 gebouwd door de constructivistische architect Konstantin Melnikov. De remise was vanaf 2001 in gebruik bij de Moskovische chassidische jodengemeenschap die er een joods museum van wilde maken. De raad van toezicht van de joodse gemeenschap in Rusland stond op dat moment onder leiding van miljardair Roman Abramovich, partner van zakenvrouw en kunstverzamelaar Darya Zhukova, de oprichter van Garage. De Moskovische jodengemeenschap droeg de remise over aan Garage in 2007, waarna het gebouw werd gerenoveerd met geld van Abramovich.
Hoewel hier openlijk sprake was van oligarchisch machtsmisbruik, had men aanvankelijk de hoop dat de situatie van de instellingen voor hedendaagse kunst in Rusland met Garage beter zou worden. Zhukova zou anders zijn dan de beruchte semicriminele nouveaux riches van de jaren negentig; zij en de oprichters van andere private kunstinstellingen in de jaren nul, waaronder Ekaterina Art Foundation (2002), Stella Art Foundation (2003), Baibakov Art Projects (2008) of V-A-C Foundation (2009). Onder invloed van hun westerse studieachtergrond en westerse relaties zouden ze niet alleen willen investeren in paleizen en dure auto’s, maar ook in hun reputatie. Natuurlijk is er hierbij sprake van een concurrentiestrijd om het meest aansprekende symbolische kapitaal, maar de kunsten zouden er in ieder geval een graantje van meepikken.
Dat de hoop ijdel was, zou een jaar na de opening van Garage blijken, toen er een eerste reorganisatie plaatsvond. De nieuwe directie acteerde opzichtig en anti-intellectueel. Ze ging voor populair en maakte van Garage een neoliberaal populistisch instituut met grote, spectaculaire tentoonstellingen, zonder een brug te slaan naar wat er zich in Rusland of in de meer experimentele internationale kunstscene afspeelt. Garage wilde zich vooral graag meten met Tate en MoMA. Directeur Anton Belov geeft vaak in interviews aan dat hij hier niets over te zeggen heeft. Zhukova en haar managementteam bepalen het beleid en doen alles voor wat zij belangrijk vinden: roem. Daarom zitten er beroemde kunstenaars in de tentoonstellingen en komen vips graag naar de openingen. Het is ook te zien bij Tate, MoMA en andere musea die de laatste jaren in tentoonstellingsfabrieken zijn getransformeerd, met een voorname toewijding aan de marketing. Maar deze instituten staan wel nog open voor koers veranderingen. Bij Garage werden alle alternatieve visies lange tijd geblokkeerd.
Na de openingstentoonstelling met Ilya en Emilia Kabakov volgde een groot aantal blockbusters: een retrospectief van Marina Abramovich, een overzichtstentoonstelling van James Turrell en de derde biënnale van Moskou van curator Jean-Hubert Martin. Ook waren er tentoonstellingen met Mark Rothko en William Kentridge en werd The Clock van Christian Marclay twee maanden lang getoond, als derde locatie in de wereld; een exclusief evenement voor het ‘provinciale’ Moskou. Er waren slechts enkele meer experimentele projecten.
Volgens Ekaterina Degot, kunstcriticus en curator, is Garage op een intelligente en succesvolle manier ingesprongen op de vraag naar een contrarevolutie, de vraag van een nieuwe stadse bourgeoisie naar een sterk instituut waar cultuur niet geproduceerd maar geconsumeerd wordt. Ze uitte deze visie toen Garage bekendmaakte te verhuizen naar het Gorkipark. Degot voegde eraan toe dat ze hoopt dat Garage op de nieuwe plek, die zich in het historische park voor cultuur en vermaak bevindt, nu ook een plek voor cultuur wordt in plaats van enkel voor vermaak. De realiteit van wat volgde is echter wat minder eenduidig.
De kunstinstelling verhuisde in 2011 van de remise naar een tijdelijk paviljoen van de Japanse architect Shigeru Ban. Opnieuw werden er tentoonstellingen georganiseerd met enkel celebritykunstenaars: wederom de Kabakovs, John Baldessari en Philippe Parreno. Hans Ulrich Obrist verzorgde er zijn do it-project. Maar Garage opende er ook een experimentele projectruimte en maakte meer onderzoekende tentoonstellingen als Russian Performance en Grammar of Freedom, gebaseerd op de collectie Arteast 2000+ van de Moderna Galerija in Ljubljana.
De afgelopen tijd heeft het bestuur van Garage namelijk besloten te breken met zijn reputatie als instituut voor blockbusters en hipstertentoonstellingen. Een reden hiervoor is dat het archief van de Russische hedendaagse kunst, dat vanaf 1990 aangelegd werd, onderdeel is geworden van de instelling. Deze gebeurtenis viel ongeveer samen met de verhuizing naar het Gorkipark. Een van de grondleggers van het archief, kunsthistoricus Alexandra Obukhova, is hoofd geworden van Garages nieuwe researchafdeling. Obukhova heeft sindsdien een aantal lezingen georganiseerd (die erg populair bleken) en het archief uitgebreid met een openbare bibliotheek voor hedendaagse kunst. Garage organiseert nu zelfs feministische en marxistische leesgroepen in die bibliotheek. Deze nieuwe initiatieven zijn interessant, maar ze komen ook over als een doordacht middel om criticasters het zwijgen op te leggen.
Dit jaar is Georg Schölhammer (curator van de komende School of Kiev, de voormalige biënnale van Kiev) als internationaal adviseur toegetreden tot de adviesraad, die verder bestaat uit Zdenka Badovinac van Moderna Galerija, Michael Govan van de Los Angeles County Museum of Art, Glenn Lowry van MoMA, Bartomeu Marí van MACBA en CIMAM, Boris Groys en Hans Ulrich Obrist. Terwijl Rusland op dit moment slecht in de publiciteit staat door de oorlog in Oekraïne, heeft Garage juist een betere internationale reputatie gekregen, mede omdat het geen eigendom van de staat is en geen censuur toepast. Daardoor hebben westerse musea, kunstbladen en zelfs Oekraïense kunstenaars die sterk anti-Poetin zijn toch besloten ermee samen te werken. Maar heeft het museum dan in zijn geheel geen band met de Russische staat?
Nou, helemaal ‘clean’ is het kunstmuseum niet. Toen Garage naar het Gorkipark vertrok was Sergey Kapkov de directeur van het park. Eerder had hij al samengewerkt met Roman Abramovich tijdens zijn gouverneurschap in Tsjoekotkan. Net na de komst van Garage werd Kapkov van parkdirecteur plotseling tot hoofd van de invloedrijke Moskovische cultuurafdeling benoemd. Onder zijn leiding is het cultuurbudget van de stad de afgelopen drie jaar vooral naar stedelijke culturele instellingen gegaan die hij heeft gecentraliseerd en in een neoliberaal jasje heeft gestoken. Deze instellingen moeten nu functioneren naar het bedrijfsmodel van Garage. Daarbij is ook de invloed van Garage op die instellingen gestegen.
Daarnaast was Garage in 2012 verwikkeld in een rel rond het museum dat het Nationaal Centrum voor Hedendaagse Kunst al sinds 2002 van plan was te bouwen in Moskou. Sinds eind jaren negentig leeft in Rusland de discussie over zo’n museum voor hedendaagse kunst. Eerdere inspanningen om dit te realiseren, waaronder die van Andrey Erofeev, hoofd van de afdeling twintigste-eeuwse kunst van de Tretjakovgalerie, mislukten. Alle hoop was vervolgens gevestigd op het Nationaal Centrum voor Hedendaagse Kunst, dat genoeg gewicht in de schaal zou kunnen leggen om de lang gekoesterde wens in vervulling te laten gaan.
In 2012 was het dan eindelijk zo ver: de minister van cultuur had vijf miljard roebel gereserveerd voor het museum en er was al een locatie uitgezocht. Maar het plan werd gedwarsboomd door Anton Belov, de directeur van Garage, Kapkov en Alexander Mamut, een oligarch, mecenas en oprichter van het Strelka Institute for Media, Architecture and Design. Hun bezwaar was dat het plan voor het gebouw verouderd was (het was geïnspireerd op het Centre Pompidou, dat stamt uit de jaren zeventig) en dat er technische mankementen waren. Het museum moest opnieuw worden uitgedacht. Uiteindelijk kwam men met een nieuw plan in 2014, midden in de economische crisis en een veranderende cultuurpolitiek. Op dit moment wordt het kunstmuseum omgevormd tot een museum voor ‘traditionele waarden’. De toekomst van de oprichting van een nationaal centrum voor hedendaagse kunst is daarom onzeker.
De kritiek van Anton Belov en Alexander Mamut op het museum viel samen met de oprichting van een gezamenlijk netwerk genaamd Houses of New Culture, dat later door Garage en Mamuts instelling is omgedoopt tot Innovative Centers of Culture (ICC). ICC wordt niet alleen gefinancierd vanuit private bronnen, maar ook door de staat. Critici vermoeden dat de oprichting van ICC de felle kritiek van Belov en Mamut op het museum verklaart: ze zouden zelf de rol van het nationale museum hebben willen vervullen met hun ICC. Waar ze overigens niet de kans voor krijgen, nu de regering bezig is de ICC om te vormen in Regional Centers of Culture, instellingen voor de promotie van ‘traditionele waarden’.
Dat maakt dat Garage de enige overgebleven kunstinstelling is die kans maakt op de titel ‘nationaal museum voor hedendaagse kunst’. Maar dan wel als een privaat nationaal museum dat enkel verantwoording aflegt aan zijn eigenaren, niet aan het publiek.
Deze tekst is uit het Engels vertaald door Loes van Beuningen
Sergey Guskov
is journalist en kunstcriticus