Genesis
Het leven aan het einde van het informatietijdperk
We weten er het fijne niet van, maar de tentoonstelling Genesis heeft heel wat voeten in aarde gehad. Anderhalf jaar geleden leek het nog op een samenwerkingsproject tussen het Centraal Museum Utrecht en The Arts & Genomics Centre, een initiatief van Rob Zwijnenberg en Miriam Van Rijsingen. Het accent zou komen te liggen op hedendaagse kunstenaars die met levend of biologisch materiaal werken. Uiteindelijk is het daar niet van gekomen en positioneert Genesis zich als de zoveelste tentoonstelling met als onderwerp het veel bediscussieerde verband tussen kunst en wetenschap. Emilie Gomart, de curator van Genesis, heeft gekozen voor een traject dat zich voegt bij het ‘wat hebben kunst en wetenschap gemeen’-vertoog dat momenteel erg in zwang is.
Het startpunt van de tentoonstelling is het moment waarop wetenschap en kunst elkaar vinden in de euforie dat de wereld zich eindelijk in haar essentie liet kennen. In de naoorlogse jaren vijftig was de behoefte aan vrij bewegende, contextloze én kwantificeerbare entiteiten groot en won de visie dat alles kon worden teruggebracht naar reeksen abstracte tekens snel terrein. De ontwikkeling van de eerste computers, waarmee communicatie en informatie werd weergegeven in sequenties van nullen en enen, had de ontdekking van het menselijke genoom als biologische pendant. Het centrale dogma van de biowetenschappen dat hiermee werd geïntroduceerd, gaat uit van een directe programmatische samenhang tussen gecodeerde instructies (DNA) en het leven zelf. We zien de eerste computers die amper twintig bits konden verwerken naast het menselijke DNA, de genetische informatie waarmee de ontdekkers James Watson en Francis Crick in 1953 de volledige mens in kaart dachten te brengen.
Deze ontwikkelingen worden in de tentoonstelling gepresenteerd als context waarbinnen kunstenaars en wetenschappers objecten maakten die ‘verbazingwekkende overeenkomsten’ hiermee tonen. Seriële prints, ouderwetse filmprojecties en beeldschermen tonen de bedrijvigheid van de kunstenaars uit die jaren. Daar zitten, zeker voor de liefhebbers, prachtige beelden bij, zoals de subtiele zeefdrukken van Frieder Nake, de Kugelbilder van Paul Talman en Arabesque, een film van de beroemde computergraficus John Whitney.
Bijdragen die destijds al tekenden voor meer ironie en afstand ten aanzien van de toenmalige informatie- en consumptiecultuur, zoals van de Britse Independant Group, worden echter zonder verdere uitleg opgenomen. Dat in de catalogus bij de tentoonstelling This is Tomorrow (1956) communicatieschema’s te vinden zijn die mooi in het rijtje passen, wil nog niet zeggen dat er sprake was van kritiekloze adoratie. In diezelfde publicatie werd abstractie juist verketterd vanwege haar ‘klassieke regelmaat en rationele ordening’. De centrale positie van de informatiemetafoor (de metafoor van DNA als computer, het leven als een code) had wat mij betreft dan ook al vanaf het begin van de tentoonstelling geconfronteerd mogen worden met vragen en tegenbewegingen in de kunst.
Want dat deze informatiemetafoor niet het eeuwige leven had blijkt uit het tweede deel van de tentoonstelling. Daarin wordt het zogenaamde ‘antidogma’ uitgelegd. Geen enkele bioloog durft vandaag de dag nog te stellen dat informatie uitsluitend door genen wordt overgedragen. Kunstenaars en wetenschappers zijn het idee van een causale verbinding tussen codes en leven steeds openlijker gaan kritiseren. Wetenschappers als Bas Defize, Erik Manders en Astrid Visser tonen aan dat lang niet alles is te vertalen in codes. Bij hantering van de informatiemetafoor dient rekening te worden gehouden met de natuurlijke ‘feedback’. ‘It’s all in the genes’ mag dan passé zijn, het blijft een goed geoliede pr-machine. Reden temeer voor kunstenaars als Eduardo Kac, Marc Quinn en Sommerer & Mignonneau om met behulp van ruis, toeval en interactiviteit dit heersende beeld te ironiseren of te kantelen.
Eduardo Kac bijt de spits af. Deze met levend materiaal werkende kunstenaar toont de betrekkelijkheid van onze controle over al wat leeft. In het midden van zijn installatie Genesis (1998/1999) staat een petrischaaltje met bacteriën onder een microscoop, waarvan het beeld op de muur wordt geprojecteerd. Kac liet de Bijbeltekst Genesis vertalen in morsecodes en die codes omzetten in ATCG-codes. Deze werden ingebracht in de bacteriën en bepaalden zo hun DNA. Omdat de bacteriën ook reageren op licht en warmte kunnen ze echter via een computer ook door het publiek worden gemanipuleerd. Hiermee toont Kac de afhankelijke relatie tussen object van studie en de buitenwereld.
In haar poging uit te leggen hoe het discours zich in de wetenschap en onder kunstenaars van dogma naar antidogma heeft verplaatst raakt de curator van Genesis, Emilie Gomart, echter regelmatig verstrikt in de dubbelhartige regels van haar spel: een educatieve tentoonstelling maken die er vooral niet zo uit mag zien. Zo plaatst ze het genetische zelfportret van Marc Quinn als ‘autonoom kunstwerk’ zodanig tegenover een spectaculaire DNA-wolk op sterk water, dat het zicht op dit speciale werkje totaal verloren gaat. Echt ver gaat ze met het tonen van een video van ‘the making of’ van de fameuze popcornsculptuur van Quinn, pal naast het uiteindelijke beeld. Het beeld zelf wordt zo tot voetnoot van de imposant gefilmde ode aan hoe dit beeld tot stand kwam.
De tentoonstelling wordt gered door bijdragen van kunstenaars als Marta de Menezes, Koen Van Mechelen en Mark Dion. Het reflectieve en kritische potentieel van Nature? (1999), een momentopname uit een langlopend onderzoeksproject van De Menezes naar mutaties bij vlinders, komt helaas niet volledig tot zijn recht. Zij bevraagt de eeuwige nature/nurture-tegenstelling door in haar werk differentiatie en mutatie te omarmen. Beiden ontstaan zowel op natuurlijke basis als door de geringste inmenging van buitenaf. Slechts een tikje met een dunne pincet tegen de cocon volstaat om een vlinder met een volstrekt ongekende en nieuwe tekening op de vleugels te doen ontstaan. Jammer genoeg is het werk, ingeklemd in een tussenruimte, vreemd geplaatst en ontbeert het elke context. Ook Koen Van Mechelens viering van diversiteit spreekt tot de verbeelding. Zijn kippenproject is concreet en filosofisch tegelijk. De kunstenaar houdt zich een decennium lang bezig met het kruisen van verschillende kippenrassen, niet om de perfecte productiekip te ontwikkelen, maar om, uit kritiek op homogenisering en het utiliteitsbeginsel, met een grotere verscheidenheid de kippen meer kans op overleving te bieden. Mark Dion schittert ten slotte met een ‘kloon’, de perfecte reproductie van een laboratoriumtafel van het Hubrecht-Laboratorium. De rommelige sporen van het mensenwerk dat plaatsvond in het Hubrecht-Laboratorium prikken de mythe van wetenschappelijke objectiviteit en accuraatheid door.
Genesis valt zeker op door haar specifieke invalshoek en de keuze van de kunstenaars. Maar het is jammer dat ze haar eigen parels niet beter weet te waarderen. Ik miste verder life science-kunstenaars, zoals het Tissue Culture & Arts Project van Adam Zaretsky, die hier niet hadden misstaan. Zij waren benaderd met de vraag een werk te maken voor de tentoonstelling, maar zijn later toch van deelname uitgesloten. In plaats daarvan heeft Gomart gekozen voor een climax waarmee ze, helaas, het kind met het badwater weggooit. Kilowatt Dynasty (2000) van Saskia Olde Wolbers als apotheose voelt te veel als een esthetische closure. Liever was ik als toeschouwer in het ongewisse gelaten met het door kunstenaars én wetenschappers gevoede idee dat de tijd van genetisch determinisme nu toch echt achter ons ligt en alle registers opnieuw openstaan.
Ine Gevers