metropolis m

In designkringen bloeit de discussie regelmatig op: wat is bepalend voor de kwaliteit van goed design? Is de gebruikswaarde doorslaggevend, of zijn ook andere factoren, esthetische bijvoorbeeld of conceptuele, van beslissend belang?

Om de zoveel jaar laait in de designwereld een hardnekkige discussie op over de vermeende essentie van het designvak. Het ene kamp wijst op het belang dat ontwerpers pragmatische oplossingen aandragen voor problemen, terwijl aan de andere kant van het spectrum wordt gewezen op kwaliteiten in design die voorbíj functionaliteit reiken, of er aan vooraf gaan, waaronder de diepere betekenissen die ontwerpen kunnen uitdragen. Wat opmerkelijk is aan deze strijd: het zijn vooral de hardcore functionalisten en hun advocaten die giftige pijlen richten op dat deel van de Nederlandse designwereld dat internationaal furore maakt(e).

Veel beroemde designproducten van Nederlandse bodem worden volgens de criticasters onvoldoende onderworpen aan de gebruikelijke reality check: de nog niet doorontwikkelde prototypes bewijzen zich niet in de realiteit als bruikbare producten, maar des te meer op de podia van de beeldende kunst, waar hun functieloosheid verscholen gaat achter een opvallende visuele verschijning, begeleid door gezwollen retoriek over de vermeende betekenislagen.

De kritiek klopt. Veel producten danken hun roem niet aan hun gebruiksgemak of hun probleemoplossende vermogen. Maar is dat een vereiste? Moet een ontwerp voldoen aan alle randvoorwaarden voor gebruik en de productie-eisen van de industrie, voordat het zijn potentie kan tonen aan het publiek? Is het nodig dat een ontwerp zich volledig bewijst als ‘bruikbaar product’ voordat we mogen speculeren over mogelijke consequenties van meer symbolische aard? Dat zou inhouden dat er slechts één realiteit is waar design zich kan bewijzen, en dat is de realiteit van de consumptiemarkt voor de massa. Zolang die markt er geen profijt in ziet om een ontwerp in grote oplage te produceren heeft het zijn waarde nog niet bewezen.

Welke exemplaren overleven zo’n test? Verdwijnt zo niet ieder vernieuwend ontwerp voortijdig in de prullenbak? Hadden de eerste ontwerpen van Jürgen Bey, Hella Jongerius, Piet Hein Eek, Bertjan Pot, Maarten Baas, Christien Meindertsma, en veel andere ontwerpers dan ooit het daglicht gezien? De boomstam als zitmeubel (Bey), het servies vol misfits (Jongerius), meubels van afgedankte materialen (Eek), werden niet beroemd vanwege hun gebruikscomfort. Ze leverden vooral opvallende, fotogenieke beelden op, die ten tijde van hun lancering de verbeelding raakten en haaks stonden op conventies in de designwereld, waardoor ze snel werden opgepikt door de internationale media en het museale tentoonstellingscircuit. Pas geleidelijk aan werd voor een groter publiek duidelijk hoezeer diezelfde ontwerpen getuigden van een mentaliteitsomslag in het denken over consumptie, globalisering, lokaliteit, het belang van context, en industriële massaproductie versus ambachtelijke vervaardiging – een mentaliteitsomslag die in een trager tempo ook in andere domeinen zichtbaar wordt.

Vernieuwers in design, die er in slagen grotere maatschappelijke en culturele onderwerpen te adresseren, zijn zelden te vinden onder de meer functionalistische ontwerpers die direct reageren op vragen uit de markt en innovatie primair zoeken in marketing en efficiëntie. Dat geldt curieus genoeg ook voor ontwerpers die zich bezighouden met het begrip ‘sociale relevantie’, dat in deze door tal van crisissen geplaagde tijd aan populariteit wint onder ontwerpers, en mogelijk nog meer onder designcritici.

Strikt genomen is ook sociale relevantie gebonden aan het oude adagium van probleemoplossende functionaliteit. Het is uiteraard prijzenswaardig dat ontwerpers hun werkveld uitbreiden en zich, veel meer dan voorheen, buigen over maatschappelijke problemen in de wereld, toch valt te bezien of echte vernieuwing mogelijk is als de moreel verantwoorde antwoorden bij voorbaat besloten liggen in de vraagstelling.

De ontwerpers die nieuwe inzichten brachten over onze leefwereld, die ons met andere ogen lieten kijken naar de objecten waarmee we ons dagelijks omringen (Gerrit Rietveld: ‘zitten is een werkwoord’), ontwerpers die ons bewust maakten van de sculpturale waarde van de gebruiksvoorwerpen die onze private en publieke ruimtes vullen, en de subtiel in hen verscholen betekenissen – al die ontwerpers lieten hun verbeelding niet knevelen door een beperkte en beperkende definitie van het vakgebied.

Het waren vooral Nederlandse ontwerpers die in de jaren tachtig een onderzoekende en kritische attitude introduceerden in het vakgebied en daarmee internationaal naam maakten. Zogenaamde auteurdesigners, die een werkwijze adopteerden die we tot dan vooral kenden uit de beeldende kunst. Auteurdesigners nemen eigen fascinaties als uitgangspunt omdat ze design zien als een reflectieve praktijk, die bijdraagt aan het verdiepen van inzichten in de verhouding van mens en wereld.

Vanuit die ongebondenheid formuleren zij hun onderzoeksthema’s en betrekken al die experts en bereiken erbij die van belang zijn. De dagelijkse werkelijkheid – hét terrein waar design thuis is – benaderen ze nu eens als sociologen, benieuwd naar menselijke interacties met hun omgeving, dan weer als psychologen, die oog hebben voor kleinmenselijke noden, of als filosofen, die zich buigen over de implicaties van bijvoorbeeld nieuwe technologieën en media voor ons mensbeeld. Of ze kiezen het artistieke perspectief van de beeldhouwer, de schilder, het alomvattende perspectief van de architect en stedenbouwkundige. Waar de markt aanzet tot een eendimensionale opvatting over de essentie van design, voelt een geëmancipeerd vakgebied een verantwoordelijkheid om de meervoudige betekenissen van het dagelijkse bestaan ter discussie te stellen.

Auteurdesigners onderkennen de meervoudige betekenissen van het begrip ‘functionaliteit’. Praktisch nut is slechts één van haar gedaantes. Design kan niet alleen alledaagse problemen oplossen, het kan ze net als kunst ook veroorzaken, en ergerlijk zijn, of anderszins confronterend. Design representeert hoe mensen willen leven en welk imago zij zich willen aanmeten. Design is bij machte ons leven te veraangenamen, en design is ook bij machte ons gedrag te disciplineren, en belemmeren; denk bijvoorbeeld aan de gedragsregels die impliciet liggen besloten in straatmeubilair. De producten waarmee wij ons dagelijks omringen spiegelen de tijdperken, de culturele, technologische en maatschappelijke contexten waarin ze werden geboren, en de contexten waarin ze fungeren.

Onder de jongste generatie houden veel ontwerpers, al dan niet in samenwerking met wetenschappers en specialisten uit andere vakgebieden, zich bezig met de implicaties van nieuwe productiemogelijkheden, zoals de effecten van de nieuwe media op hun gewijzigde rol als ontwerper van producten, dan wel het gereedschap waarmee gebruikers hun eigen producten realiseren. Sommigen richten zich op grotere maatschappelijke mogelijkheden, anderen verkennen juist de relatie tussen het kleinmenselijk tekort en designinterventies.

Met hun onderzoeken en hun experimenten worden nieuwe perspectieven op de werkelijkheid geopend die alleen binnen dít vakgebied konden ontstaan, terwijl hun reikwijdte grenst aan andere vakgebieden. Er bestaat dan ook niet langer een ‘natuurlijke’ habitat van designproducten en al zeker geen natuurlijke habitat voor experimentele prototypes en presentatiemodellen, die mogelijk een zelfstandige waarde bezitten omdat ze een nieuwe denkwijze, of een tot de verbeelding sprekende potentie in zich dragen. Terecht figureert de avant-garde in design daarom tevens op de podia die ooit leken voorbehouden aan de beeldende kunst. Podia die nu eenmaal eerder dan de markt geneigd zijn om experimenten en visionaire visies te omarmen en het debat in een vroeg stadium te entameren.

Louise Schouwenberg

is hoofd van de masteropleiding Contextual Design (MDes) van Design Academy Eindhoven, en hoofd van de nieuwe masteropleiding Material Utopias (MFA) van het Sandberg Instituut Amsterdam.

Recente artikelen