metropolis m

Jan Knap, z.t, 2018

Sinds de romantiek is kunst lang een eenpersoonszaak geweest, uitgaande van de individuele schepping. In de huidige gepolitiseerde kunstwereld, waarin de collectieve stem aan belang wint, heeft die persoonsgebonden, unieke visie het moeilijk.

De einzelgänger in de beeldende kunst, bestaat die nog? En wat moeten we daar eigenlijk onder verstaan? Wanneer is een kunstenaar een eenling en wie maakt dat uit? Zelf kan ik moeilijk met kunst omgaan zonder het idee dat de kunstenaar een eenzaat is en meestal ook wil zijn. Dat is de kunst waarin ik interesse heb: de kunstenaar die zijn eigen weg gaat zonder zich te storen aan andermans normen en waarden, die de informatie die de wereld levert transformeert tot een beeld dat ik nog niet ken. Dat wil niet zeggen dat hij niet betrokken is bij allerlei actuele problematiek, maar wel dat het beeld alleen artistiek effectief is als het een nieuwe inventie, een eigen positiebepaling presenteert.

In de romantiek, toen de Ivoren Toren van de kunst werd opgetrokken en de wereld in stijgende mate in fragmenten uiteenviel, werd eigenlijk iedere kunstenaar geacht een eenzaat te zijn ten behoeve van de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Maar je kunt je afvragen in hoeverre een kunstenaar die een dergelijk esthetisch programma onderschrijft nog een eenzaat is in plaats van een van de velen die dat adagium omhelst. Wordt zo iemand dan niet het tegendeel ervan, want lid van een groep?

In de kunst zoeken we naar verschillen, niet naar overeenkomsten; we willen iets zien of ervaren dat we nog niet eerder hebben meegemaakt. Tegelijkertijd wordt er aan dit paradigma geknaagd door veranderende opvattingen over auteurschap, die de notie van de kunstenaar als geïnspireerd genie ontkennen en vragen om een andere, kritischer opstelling met daadwerkelijke maatschappelijke veranderingspretentie, een gemeenschappelijke ambitie, een gedeelde taal. Dat dateert niet van vandaag of gisteren, maar met het failliet van de grote ideologieën en de algehele corrumpering van én door het kapitalisme wordt de urgentie van een gemeenschappelijk gedragen tegencultuur wereldwijd steeds vaker en luider gehoord. Kunst als activisme is helemaal terug van nooit echt weggeweest en ook deftige tentoonstellingen maken er goede sier mee, zoals de documenta en de Biënnale van Venetië, ook al zijn die zelf mogelijk gemaakt door steenrijke verzamelaars en een kapitalistische infrastructuur van commerciële kunstinstituties.

Die wereld van de politieke kunst kent niet veel einzelgänger: om mee te mogen doen moet de kunst herkenbaar zijn. Raadsels zijn in dat circuit alleen bruikbaar als strategie in dienst van de politieke legitimering van het instituut zelf. Maar eenzaten kom je überhaupt weinig tegen. Dat is per definitie zo. Als er alleen maar eenzaten zouden bestaan, zou dat de norm zijn. Het begrip zou iedere betekenis verliezen. De eenzaat is dus iemand die nadrukkelijk iets anders doet, tegen de tijdgeest in of misschien daarop vooruitlopend. In Nederland wordt Vincent van Gogh nogal eens aangehaald als kampioen van de eenzaten: hij schilderde als niemand anders, verdiende er geen cent mee en was bovendien nog psychiatrisch patiënt. Min of meer hetzelfde gold eigenlijk ook voor zijn vriend Gauguin en voor Cézanne, en niet minder voor Ensor en Munch, kunstenaars die uiteindelijk van grote invloed zijn geweest op de kunstgeschiedenis en die in historisch perspectief er alles eraan gedaan hebben hun eenzaterij zo kort mogelijk te laten duren.

Je zou kunnen argumenteren dat iedere kunstenaar een eenzaat is, iemand die zijn eigen weg gaat zonder zich veel aan te trekken van heersende stromingen en ideeën. Vanuit dat standpunt is de eenzaterij zelfs zo ongeveer een functie-eis. Maar omdat veel kunstenaars binnen een zekere periode gelijksoortige of verwante beelden uitvinden of ontdekken staan die eenzaten tegelijkertijd ook weer niet zo ver van elkaar af – en natuurlijk bestaat er zoiets als beïnvloeding, navolging en epigonisme. Enige mate van herkenbaarheid, van overeenkomst is ook nodig; helemaal alleen bestaat niet. En áls er kunst bestond die in álles van andere kunst zou verschillen, dan zouden we die waarschijnlijk niet eens als kunst kunnen herkennen of accepteren.

Katholiek

Terug naar de als zodanig (h)erkende kunst. Ik wilde eens een voorbeeld aanhalen van iemand die ik als een unieke kunstenaar beschouw, die ruimschoots beschreven is, wiens werken onbehoorlijke prijzen opbrengen, die, kortom, in de kunstwereld floreert. Ik heb het over Jan Knap. Iemand van wie ik me zou kunnen voorstellen dat hij een echte eenzaat is (geworden, na een tumultueus begin van zijn carrière als lid van de Gruppe Normal met Milan Kunc en Peter Angermann, die heel wat kritiek en satire in hun werk stopten). Echte katholieke kunst van iemand die daar ook in gelooft en zich zelfs daadwerkelijk heeft bekeerd, kom daar maar eens om vandaag de dag.

Google is my friend, dus zocht ik op het internet naar ‘contemporary christian painting’ en kreeg enigszins tot mijn verrassing vele honderden hits. Ik klikte op ‘afbeeldingen’ en het scherm schoot vol met voorbeelden van kunst die ik niet kende en waarvan ik ook nooit had gehoord. Typ maar eens ‘Eric Armusik’ en dan blijkt dat een Amerikaanse kunstenaar te zijn die in 1973 is geboren, over de hele wereld is vertegenwoordigd in collecties (maar niet de collecties waarmee ‘wij’ ons gewoonlijk verstaan) en Verenigde Staten heeft vertegenwoordigd op de Biënnale van Florence (natuurlijk niet te verwarren met de ‘echte’ Biënnale van Venetië). Deze kunstenaar heeft talloze werken met een christelijke iconografie gerealiseerd, waaronder een complete kruiswegstatie.

Het is niet moeilijk om tegen dit werk bezwaren in te brengen: de iconografie is bekend, de schildertrant is een mengsel van eerdere stijlen en het is (bijna) pure kitsch. Het heeft niets te maken met de contemporaine kunstpraktijk en levert geen bijdrage aan het huidige discours (hoewel ik me zijn werk met enige moeite nog wel kan voorstellen in een tentoonstelling van low brow painting). Maar dat kun je van een eenzaat misschien verwachten.

Ik ben diep onder de indruk van Jan Knap en heb zelfs een bescheiden werk van hem, maar ik ken heel wat mensen die het retrokitsch vinden: altijd weer die zoetelijke Heilige Familie met bijbehorende putti in een stijl die of terugwijst naar eerdere perioden in de kunstgeschiedenis of rechtstreeks afkomstig lijkt uit kinderboekillustraties van Rie Cramer of Fiep Westendorp. Kortom: het kost weinig moeite om grote problemen met Knaps werk te hebben en dan zijn het ook nog eens dezelfde problemen als met die malle Armusik. Dat stemt tot nadenken over kijkconditionering, over kijken met de oren, over elites en groepsvorming, over machthebbers en kunsttheorie.

Over ‘kwaliteit’ heb ik het niet, dat is een kwestie van the eye of the beholder en de ongeschreven wetten die gelden in verschillende circuits die zich met beeldende kunst bemoeien. Ik constateer alleen dat zelfs een eenzaat in een – soms onverwachte – context opereert waarin zich opmerkelijke overeenkomsten en verschillen kunnen voordoen. Dit geval is natuurlijk maar een voorbeeld, maar het schijnt mij toe dat het model kan staan voor de hele problematiek van de eenzaat.

Je zou je, for the sake of argument, ook nog kunnen afvragen hoe de eenzaat zich verhoudt tot zoiets als collectief auteurschap, de individuele kunstenaar als deel van een groter geheel. Bijvoorbeeld een feministisch collectief als de Guerrilla Girls of Pussy Galore of een researchteam dat gebruik maakt van methoden uit het wetenschappelijk onderzoek en dan zijn er nog de vele collectieven die in bijvoorbeeld urbane projecten samenwerken met buurtbewoners of andere (doel)groepen. Daar hebben we te maken met een collectief auteurschap of in ieder geval met iets dat de initiërende kunstenaar(s) graag zo willen benoemen. In deze context bestaat geen hiërarchie en is niemand belangrijker dan een ander in het ontwikkelen en presenteren van het resultaat (als er een resultaat is, wat ook niet altijd het geval is: het proces is vaak het resultaat). Aan de andere kant heeft iedere beweging, ieder collectief, aanjagers nodig, mensen die met nieuwe ideeën komen. Hier verbergen de individuen zich mogelijk welbewust en vaak om (kunst)politieke redenen in een groep, maar dat wil niet zeggen dat ze niet vaak de regisseurs achter de schermen zijn. Opmerkelijk is in dit verband dat de anonieme leden van de Guerrilla Girls naast hun activiteiten met die groep ook werk onder eigen naam presenteren. En in Nederland hebben we een interessante hybride die zich Atelier Van Lieshout noemt: daar zijn mensen werkzaam die zelf ook met ideeën komen en die zijn qua auteurschap tegelijkertijd anoniem als verbonden aan één kunstenaar, in wezen niet heel anders dan het atelier van Rembrandt. Het blijft uiteindelijk toch Joep zijn toko. Kennelijk kan het verlangen om authentieke, persoonlijke kunst te produceren (ook al hebben anderen bijgedragen) zo groot zijn dat het tot paradoxale situaties leidt.

Ik kan – net als u – zonder veel moeite uit mijn hoofd een paar dozijn kunstenaars van nu opnoemen die eigenschappen van de eenzaat hebben – ik meen zelfs er met één getrouwd te zijn. Het punt dat ik wil maken is dat de waarde van de term op de keper beschouwd nogal erg relatief is of althans in de problemen komt wanneer je hem probeert af te zetten tegen de beeldproductie in bredere zin dan het ons-kent-ons circuit, waar wij, professionele kunstliefhebbers, ons allemaal een plekje hebben verschaft: zouden er ook eenzaten onder de kunstbeschouwers zijn? Ik geloof dat ik er zelf, naarmate ik ouder word, steeds meer iets van weg begin te krijgen, ik bekijk de wereld en de kunst met steeds wonderlijker ogen – of misschien is dat gewoon een vroeg signaal van alzheimer, dat kan natuurlijk ook.

Hoewel museumpublicaties, catalogi, monografische tijdschriftartikelen et cetera meestal juist tamboereren op de uniciteit van deze en gene kunstenaar heeft het er wel eens de schijn van dat in sommige kringen de eenzaat tot taboe is verklaard en dat soort teksten als propaganda van de macht worden afgedaan. Tot nu toe valt het nog wel mee, maar wanneer die visie, als een bed van Procrustes, wordt afgedwongen en de heersende norm zou worden en dus zelf even totalitair als wat volgens die propaganda juist bestreden wordt, ga ik een ander baantje zoeken. Zonder einzelgänger kan, naar mijn overtuiging, een beschaving als de onze niet overleven: we hebben ‘het andere’, het ‘vreemde’, de scheve blik, de lyrische escape, het beeldend authentiek geformuleerde engagement, de koppige monomanie, hard nodig. Het is de adem van een cultuur waarin al zo veel wordt gehyperventileerd.

Philip Peters

is kunsthistoricus, Den Haag

Recente artikelen