Het is eenzaam aan de top
Het is eenzaam aan de top
De toekomst van het Stedelijk Museum
Een museum heeft in potentie de mogelijkheden en middelen om een plek te zijn van kritische vergelijking en discours. Maar niet in Nederland, waar musea bevangen lijken te zijn door een alles overheersend marktdenken. Lees het nieuwe beleidsplan van het Stedelijk Museum Amsterdam. In plaats van zich kritisch te distantiëren van de eisen van de markt, wordt geruisloos meebewogen, met de internationale museumtop als hoogste doel. Fundamentele veranderingen in de samenleving lijken ondertussen genegeerd te worden.
Over het museum, over haar crisis of over haar toekomst, wordt nog maar al te vaak in even plechtstatige, retorische bewoordingen gesproken als in de negentiende eeuw, toen dit instituut nog gelegitimeerd moest worden als publieke instelling. Men gebruikt superlatieven, spreekt graag in de wij-vorm en dan liefst ook nog vanuit een universele waarheidspretentie. Soms is de toon ronduit pocherig – vooral als het gaat over nieuwe museumarchitectuur of het eigen programma. Tegenover dit ceremoniële, in feite neoconservatieve vertoog, staat een progressiever museumdiscours dat zich, zij het in een meer intellectuele of informele stijl, soms dusdanig uitput in cultuurfilosofische of theoretische bespiegelingen, dat het effect en de irreële aanspraken uiteindelijk even ‘onbescheiden’ zijn. En met ‘onbescheiden’ bedoel ik hier dat het museum misbruikt wordt als platform en projectiescherm voor doeleinden en uiteenzettingen die, over de rug van het publiek en een publieke functie, haar reële vermogens onderdrukken of miskennen. Het museum wordt overladen met aanspraken, functies en betekenissen die meer zeggen over markt, macht en mythe, dan over enig ander hedendaags cultureel potentieel dat deze instelling zou kunnen herbergen.
Nu is het bepaald niet eenvoudig om vast te stellen wat tegenwoordig dan wel de ‘reële vermogens’ van het museum zouden kunnen zijn. Het betreffen immers geen statische, bovennatuurlijke condities die door een truc opnieuw aan de oppervlakte gebracht kunnen worden. Het moderne museum is een ideologisch construct; de opvattingen over en de verlangens ten aanzien van het museum worden steeds opnieuw bepaald. Echter, het ideologische programma dat ooit aan een instituut ten grondslag lag, laat zich niet makkelijk aflossen of uitwissen door een nieuw bestel. Het museum is, net zoals de natiestaat, nog steeds sterk getekend door ideeën uit de Verlichting en door negentiende-eeuwse noties van nationalisme, liberalisme en democratie. Dat in de nieuwe, geopolitieke werkelijkheid die zich aan het ontvouwen is, juist deze concepten zich uitgehold tonen en een bepaalde crisis doormaken, impliceert nog niet dat er al kant-en-klare alternatieven voorhanden zijn, die het museum fundamenteel kunnen herprogrammeren en actualiseren. Niettemin is het museum in de tussentijd allang besmet met het fatalistische ‘post’- en ‘neo’-marktdenken, dat het hedendaagse politieke en culturele denken en handelen domineert, en dat met name het verkwanselen van de publieke sfeer hoog op de agenda heeft staan.
Ervan uitgaande dat het publieke aspect van het museum een van haar meest wezenlijke en pregnante trekken is, waaraan zij zelfs haar moderne bestaansrecht ontleent, zou, om te beginnen, het heruitvinden en terugveroveren van de publieke cultuur wel eens een reële en urgente opgave kunnen zijn. De vraag is dan of dit mogelijk is vanuit de onbescheiden positie die zij in het huidige klimaat inneemt en ook toebedeeld krijgt – een klimaat dat niet alleen wordt gekenmerkt door een ongebreideld marktdenken en consumentisme, maar ook door sociale onzekerheid, angst voor fundamentalisme en terreur, vluchtelingen en vreemdelingen, biopolitiek, klimaatveranderingen, globalisering en digitalisering.
Lean & mean management
Drukt het beleidsplan 2006-2008 van Nederlands grootste museum voor moderne kunst, het Stedelijk Museum in Amsterdam, over bovenstaande ontwikkelingen en vragen, en dan met name over een publieke opgave, een visie uit? Per 1 januari 2006 is het Stedelijk verzelfstandigd, iets wat de herformulering van een publieke verantwoordelijkheid en rol alleen maar urgenter maakt. De verwachtingen van velen zijn hooggespannen ten aanzien van dit historisch belangwekkende instituut, dat naar verwachting in 2008 vanuit het Oosterdok terugkeert naar de gerenoveerde en uitgebreide locatie aan het Museumplein.
Naar een nieuwe top luidt de montere titel van het plan. In de samenvatting staat: ‘in 2009 zal het Stedelijk Museum een eind op weg zijn naar een nieuwe top. De interne processen worden strakker georganiseerd en financieel gestuurd. Het Stedelijk bereikt in het eerste volle jaar na de opening een publiek van 600.000 bezoekers per jaar (…).’ De weg naar deze nieuwe top is steil, staat er. Rond de eeuwwisseling is het museum in een crisis geraakt, die slechts is bezworen met radicale maatregelen op inhoudelijk, organisatorisch en financieel gebied. Dit gebruik van respectievelijk de toekomstige tijd, de voltooid tegenwoordige, de tegenwoordige, en de voltooid verleden tijd vanaf een denkbeeldige top wekt verwondering op en geeft het plan direct iets fictioneels: ‘Er was eens een museum…’. Maar nieuwsgierig gemaakt naar met name die ‘radicale maatregelen’ wil je het verhaaltje echter wel uitlezen.
De ‘missie’ van het Stedelijk luidt als volgt: ‘het Stedelijk Museum verzamelt en toont hedendaagse en moderne kunst en vormgeving om een divers lokaal, nationaal en internationaal publiek te informeren en inspireren. Het doet dat in de dubbelfunctie van museum en museaal platform in de culturele en maatschappelijke context van Amsterdam op basis van zijn rijke en veelzijdige collectie en door middel van een scherpe programmering van tentoonstellingen en andere activiteiten.’ Dit klinkt teleurstellend algemeen en obligaat. Deze missie zonder visie heeft immers bijna elk museum voor hedendaagse kunst vanaf de tweede helft van de vorige eeuw geformuleerd. Komt er wellicht een meer specifieke visie naar voren als je het beleidsplan nader onderzoekt op enerzijds de publieke functie en sociale positie die het zichzelf toeschrijft en anderzijds op haar inhoudelijke, museale programma?
Opvallend is dat de publieke dimensie vooral wordt vertaald in de hoeveelheid publiek. Die obsessie met ‘kijkcijfers’ is vanuit financieel oogpunt begrijpelijk, maar het Stedelijk laat de bezoekersaantallen wel een erg groot deel van haar ‘maatschappelijk relevantie’ bepalen. Als je leest dat de instelling zichzelf beschouwt als ‘speler op een markt’, ‘modern kunstbedrijf’ en ‘klantgerichte instelling’ is dit echter weer niet zo verwonderlijk. Het ‘product Stedelijk’ wordt bestierd door ‘lean & mean management’ en door ‘planning & control’. Zo wordt alles op alles gezet om nieuwe wantoestanden te voorkomen.
Maar de ‘kernopgaven’ gaan niet alleen over bedrijfsvoering: het Stedelijk wil ‘open’ zijn, ‘internationaal’, ‘wendbaar, alert en eigenzinnig’, een ‘attractief alternatief’. Primair in de beleving van kunst vindt het Stedelijk de inspirerende, bevrijdende en verrijkende ervaring, die tot inzicht en plezier geeft. Reflectie vanuit de kunst heeft bovendien een meerwaarde voor het denken over maatschappelijke thema’s. Halleluja. Er wordt toegelicht op welke kunststromingen en -ontwikkelingen het accent zal liggen in de collectievorming en het tentoonstellingsprogramma. In het kader van dit betoog is het echter met name interessant te weten hoe het Stedelijk die maatschappelijke thema’s benoemd en welke conclusies ze daaruit trekt voor haar institutionele positie. In de nota worden meerdere ‘trends’ gesignaleerd en kort beschreven: universele waarden verdampen; er is culturele diversiteit, Amsterdam heeft een veelkleurige bevolking; de utopie is voorbij; een nieuwe digitale beeldcultuur is ontstaan; hoge en lage cultuur vermengen zich; er is globalisering; kunstbemiddeling vindt tegenwoordig overal plaats…
Deze ontwikkelingen worden echter niet vanuit een eigen standpunt of ervaring beschreven, maar lijken zo te zijn overgenomen uit een tekstboek, zodat volstrekt onduidelijk blijft of het Stedelijk nu werkelijk een idee heeft over de mogelijke implicaties ervan. Het lijkt er in ieder geval niet op dat het museum uit is op een fundamentele herbezinning ten aanzien van haar functie en taken. Veel meer dan dat zij aandacht aan de ‘trends’ zal besteden, er zich rekenschap van zal geven, staat er niet in de nota. Wel is er dit veelzeggende zinnetje: ‘De mechanismen van de beleveniseconomie en de eventcultuur zijn bovendien ontegenzeggelijk van betekenis voor het functioneren van het museum als publieksinstelling.’ Er wordt echter geeneens een aanzet gegeven dit inhoudelijk uiteen te zetten, zodat ook dit een losse flodder blijft.
In het beleidsplan wordt ook niet uitgewijd over essentiële onderwerpen als sponsoring en een terugtrekkende overheid. Wat betekent het voor een museum om een bank, ABN-AMRO, als partner te hebben, en een autoproducent, Audi, als tentoonstellingssponsor? Evenmin lijkt het museum een plan te ontwikkelen voor nieuwe tentoonstellings- en perceptiemodellen met betrekking tot kunst, gemaakt met time-based en digitale media. Terwijl de praktische en theoretische problematiek die daaruit voortvloeit zich toch meer dan ooit opdringt. Naar een nieuwe top drukt vooral uit dat het Stedelijk weer mee wil tellen, erbij wil horen. Maar als je je afvraagt waarbij, dan opent zich een grote, wezenloze leegte.
De grote vragen van dit moment worden niet of slechts heel oppervlakkig gesteld. Er wordt geen structureel standpunt ingenomen ten aanzien van de huidige sociale en politieke werkelijkheid. Het museum wordt daarbij ten onrechte voorgesteld als apolitieke of neutrale omgeving. Nergens weerklinkt de vraag namens wie en voor wie het Stedelijk kostbare kunstobjecten wil tonen en verzamelen, internationaal en open wil zijn, of wat ze uit welke noodzaak zichtbaar wil maken. Die gedoodverfde 600.000 bezoekers blijven zo onbeduidende figuranten; de kunst een plichtmatige, conventionele invulling. Het museum weigert zich werkelijk te verbinden aan het publieke, en in die zin is Naar een nieuwe top impertinent, oftewel onbescheiden.
Nogmaals, de beleidsplannen en ambities van het Stedelijk zijn natuurlijk niet bepaald uniek te noemen: de voorgestelde aanpak en de theoretische onderbouwing ervan zijn in grote lijnen typerend voor de meeste musea voor moderne kunst, nationaal en internationaal, die zich allemaal op of op weg naar de top wanen. De hier geschetste impertinentie is wat mij betreft dan ook kenmerkend voor de hedendaagse westerse museumcultuur in het algemeen.
Nieuwe publieke werking
Een museum dat in deze tijd haar reële vermogens wil (kunnen laten) aanspreken zou een bescheiden museum moeten zijn, ingetogen en, ja, nederig, dat ter wille van de publieke zaak, haar prioriteiten radicaal wijzigt.1 Dit bescheiden museum hecht geen buitenproportioneel belang aan nieuwbouwuitbreidingen of een nieuw gebouw, opdat de bespaarde miljarden elders besteed kunnen worden – daar waar de nood echt hoog is. Het is voorstelbaar: een bescheiden museum dat weigert obscene bedragen te betalen voor kunstwerken, en dat de condities van haar eigen zichtbaarheid en aanwezigheid ondervraagt. Door haar weigerachtige balorigheid zou zo’n museum het vermogen kunnen hebben om het economische utilitarisme, het primaat van de markt, te doorbreken en een nieuwe publieke werking uit te oefenen. Het bescheiden museum houdt rekening met macropolitiek, maar profileert zich vooral als plek van micropolitiek, waar zinvolle dingen tot stand komen en niet louter en alleen geconsumeerd wordt.2 Daarvoor hoeft het overigens heus niet te transformeren in een debatcentrum of activistisch bolwerk. Micropolitiek in het museum speelt zich niet in de laatste plaats af op het niveau van de esthetiek, de perceptie en de omgang met de kunstenaar en de toeschouwer.
Het museum is dan misschien niet langer een vanzelfsprekende omgeving, maar het moet er wel zijn. Boris Groys heeft gelijk als hij stelt dat het museum in tegenstelling tot de massamedia in potentie de mogelijkheden en middelen bezit om een plek te zijn van kritisch discours en kritische vergelijking. In het huidige culturele klimaat, dat gedomineerd wordt door de tautologische retoriek van de media, kan juist het museum een garantie zijn voor het ‘verschil’.3
De laatste jaren is er, met name in internationale sociale en artistieke activistische kringen, een debat ontstaan rond het in Frankrijk opgekomen begrip ‘precarité’, dat in Nederland vertaald wordt als ‘precaireheid’, of met het neologisme ‘precariteit’.4 De term verwijst naar de penibele, onzekere en gevaarlijke situatie van een groeiende onderklasse die net genoeg heeft om te overleven maar te weinig om echt te leven. Het gaat om de combinatie van tijdelijke en flexibele arbeid en een ‘precair’ bestaan – een bestaan zonder voorspelbaarheid, veiligheid en zekerheid. Illegalen, vluchtelingen, laaggeschoolde immigranten, zwartwerkers en steuntrekkers worden natuurlijk tot dit ‘precariaat’ gerekend, maar ook flexwerkers, parttimers en, ja, kunstenaars.
Precariteit omvat dus een pervers punt waar politiek en sociaal uitgeslotenen de zogenaamde ‘creatieve klasse’ ontmoeten in een mate van bestaansonzekerheid. Zij hebben gemeen dat ze geen vanzelfsprekende aanspraak kunnen maken op bijvoorbeeld pensioenen en andere sociale voorzieningen of regelingen, waardoor een volwaardige deelname aan het publieke leven problematisch of zelfs uitgesloten is. Waar het in het debat rond precariteit ondermeer om gaat is dat deze precaire conditie in de postindustriële samenlevingen voor steeds meer mensen op de loer ligt, en in die zin voor iedereen een soort voorbode is. Het betreft overigens een kritisch maar geen negatief debat. De nadruk ligt op de alternatieve organisatie- en uitwisselingsstructuren van de ‘precairen’, op de nieuwe ruimtes en sociale en experimentele fora die zij openen en de publieke schaduwdomeinen die ze in het leven roepen.
Als het gaat over de uitholling van de publieke sfeer en in het verlengde daarvan over een herbezinning van de publieke functie en verantwoordelijkheid van instituten als het museum, lijkt een bewustzijn van precariteit als nieuwe hedendaagse conditie, die dus niet louter de ‘ander’ betreft, vereist. Precariteit toont zowel het falen van de conventionele publieke structuren als de aanzetten en contouren van een nieuw publiek domein. De erkenning van precariteit legitimeert een bescheiden attitude van het hedendaagse museum, maakt die noodzakelijk. Het museum in het algemeen is als bolwerk van de ‘creatieve klasse’, in zekere zin zelf ook een precaire instelling: haar voortbestaan is niet gegarandeerd en haar middelen moet ze steeds opnieuw bevechten. De vraag is of het museum tegen beter weten in een representant wil blijven van het uitgeholde oude publieke domein, of aansluiting wil zoeken bij de nieuwe structuren. Die zijn weliswaar relatief minder zichtbaar, maar geven wel in toenemende mate uitdrukking aan het hedendaagse, in politieke, sociale en culturele termen.
Terugkomend bij het specifieke geval van het Stedelijk Museum doemt nu natuurlijk de vraag op of het model van het ‘bescheiden museum’ wel een reële optie is. Moet het museum gehuisvest worden in kartonnen dozen en haar verbouwde museum ruimte bieden aan ‘geklinkerde’, uitgeprocedeerde asielzoekers? Moet het museum zijn budget van 12 miljoen uitdelen aan de meest precairen? Moet ze haar collectievorming stop zetten en in plaats daarvan op studiereis naar Bagdad gaan? Voor deze radicale gestes zou een complete paradigmawisseling plaats moeten vinden; in de huidige situatie zijn het onbescheiden en imaginaire proposities, goed ter prikkeling van het denken. Het bescheiden museummodel is daarentegen niet utopisch is, of primair theoretisch.
Het gaat om een voorstelbare mentaliteitsverandering, om het maken van gefundeerde keuzes, om het innemen van een positie, en om een geëngageerde provocatie aan het sociaalpolitieke en artistieke heden, om te beginnen. Het gaat in grote mate ook om generositeit. Toegegeven, een beleidsplan staat zelden garant voor opwindende lectuur, maar van een instituut met het formaat als het Stedelijk moet in deze tijden meer verwacht worden. Het museum loopt anders het gevaar dat grote groepen mensen hem in de toekomst zullen passeren. Het is eenzaam aan de top.
Naar een nieuwe top. Beleidsplan Stichting Stedelijk Museum Amsterdam 2006-2008, Amsterdam, Stedelijk Museum, 20 augustus 2006. Het plan is te downloaden via de homepage van het Stedelijk: www.stedelijkmuseum.nl
2. Kleine plekken als BAK in Utrecht vervullen deze functie momenteel op inspirerende wijze en zijn de musea als actuele platforms en voortrekkers in het debat allang voorbijgestreefd. Het pedante ‘miniconvent’ van zeven grote Nederlandse musea zou zich dat kunnen aantrekken.
3. Boris Groys, ‘The Fate of Art in the Age of Terror’, in Bruno Latour & Peter Weibel (red.), Making Things Public: Atmospheres of Democracy, MIT Press Cambridge (Mass) 2005, p. 970-975.
4. Zie ondermeer het dossier Creative Precarity op de site van De Balie, www.debalie.nl, en de online Precarious Reader in 2005 gepubliceerd door het Mute Magazine, vol. 2, nr. 0: www.metamute.org.
Jorinde Seijdel