metropolis m

Het plooibare park
Sonsbeek door de jaren

Bij aanvang van Sonsbeek 2008 Grandeur laat curator Anna Tilroe 24 kunstwerken van de deelnemende kunstenaars in een processie door de straten van Arnhem dragen, voordat ze worden geplaatst op de voor de tentoonstelling uitgezochte plekken in park Sonsbeek. De door speciale gildes uitgevoerde optocht tekent de dialectiek tussen kunst, stad en park, die sinds 1971 onderdeel uitmaakt van deze buitententoonstelling. Hoe verhoudt de laatste editie van Sonsbeek zich precies tot het roemruchte verleden van deze manifestatie?

Het was Wim Beeren die de beroemde Sonsbeek maakte tot wat ze tot op heden is: een tentoonstelling van hedendaagse kunst in de publieke ruimte, waarbij telkens gezocht wordt naar nieuwe presentatieconcepten. Beerens Sonsbeek buiten de perken uit 1971 brak met de klassieke beeldententoonstelling die het tot dan was geweest en presenteerde the state of the art van de hedendaagse sculptuur en verbond daaraan een uitdagend tentoonstellingsconcept. Het bracht de kunst tot ver buiten het park, buiten de stad en het land, op plaatsen overal ter wereld. Volgens menigeen is er sindsdien niet meer zo’n radicale Sonsbeek geweest. Jan Hoet noemde deze editie van Beeren bij de door hem georganiseerde Sonsbeektentoonstelling in 2001, ‘de monumentale quantité incontoumable’.[1] De meest recente editie van Anna Tilroe zal bescheidener in ambitie zijn, al suggereert het sleutelbegrip ‘grandeur’ iets anders. Zij zal in ieder geval de objectstatus van de getoonde kunst vieren, wat in de immateriële editie van 1971 ondenkbaar was.

Het park en de kunst als kunstmatige constructie

Sonsbeek buiten de perken mag een geruchtmakende tentoonstelling zijn, de tentoonstelling lokte ook negatieve reacties uit bij het grote publiek en bij Nederlandse kunstenaars, die altijd nauw betrokken waren geweest bij de totstandkoming van de tentoonstellingen. Het duurde vijftien jaar voordat men in Arnhem de schok van 1971 te boven was en een nieuwe Sonsbeektentoonstelling honoreerde.

Sonsbeek 86 werd totaal anders, vooral ook omdat de curator, Saskia Bos, zich tot het park beperkte. In de tentoonstellingscatalogus benadrukte Bos dat de meeste kunstenaars die zij had gekozen juist afstand hadden genomen van ‘beelden buiten’. Want, zo schreef zij, kunstwerken zijn meer dan ooit kunstmatige producten die zich niet aan de natuur aanpassen, laat staan erin opgaan.[2] Bos zette zich af tegen Sonsbeek 71, maar toch bleef zij, evenals alle curatoren die na haar zouden komen, denken vanuit wat Camiel van Winkel in zijn bijdrage aan Als de kunst erom vraagt. De Sonsbeektentoonstellingen 1971, 1986, 1993 de oppositie locatie/dislocatie noemt.[3]

Met deelnemers als Marcel Broodthaers, Luciano Fabro en Claes Oldenburg, naast ook veel jonge kunstenaars, riep Sonsbeek 86 verbazing op. Zij leken amper nog de actualiteit van de kunst van dat moment te vertegenwoordigen. Toch was Sonsbeek 86 eigentijds. Het was een toonbeeld van een postmoderne tentoonstelling, gestoeld op Jean Baudrillards simulacrum-begrip, waar vorm als het hoogst bereikbare werd gezien en inhoud slechts als een illusie werd beschouwd, opgewekt door een spel van tekens. De toeschouwer werd verleid door de schone schijn van het oppervlak van de kunst, terwijl de scheiding tussen kunst en decoratie vervaagde en het autonome kunstwerk tegen het gebruiksvoorwerp aanschurkte. Kernbegrippen waren ‘de huid’ en ‘de huls’. Zoals het park iets onechts was met z’n rotspartijen, doorkijkjes en kunstmatige watervalletjes, zo was ook de kunst artificieel geworden. Kunstenaars maakten gebruik van materialen en constructies die iets leken te zijn wat ze niet waren. Sonsbeek 86 bood een kunstmatige, theatrale ambiance voor de kunst die zij wilde etaleren.

Engagement

Afgezien van de processie stelt Anna Tilroe park Sonsbeek als tentoonstellingslocatie weer helemaal centraal. Het ligt dan ook voor de hand als eerste een verwantschap tussen Sonsbeek 10 en Sonsbeek 86 te zien. Toch heeft deze recente editie uiteindelijk waarschijnlijk meer gemeen met Sonsbeek 93 van Valerie Smith en Sonsbeek 9 van Jan Hoet. Smith werd geconfronteerd met twee eerdere concepten. De eerste was internationaal vermaard geworden maar had in de stad niet veel positiefs nagelaten (‘71), de tweede had wel op de waardering van het publiek kunnen bogen maar was over de grenzen amper doorgedrongen (‘86). Voor Sonsbeek 93 werd de hengel ver uitgegooid. Smith die haar sporen had verdiend in de New Yorkse Artist’s Space, was een nieuw type curator. Waar Bos zich vooral op Europa richtte, koos zij voor de ontwikkelingen in de Verenigde Staten.

Begin jaren negentig was het kunstdebat daar tot een kookpunt gestegen. Als reactie op het conservatisme binnen de internationale politiek, de aidscrisis, de politieke interventie in Zuid-Amerika, de nucleaire dreiging, de invloed van religieus rechts en de bedreiging van burgerrechten van zwarten en vrouwen, waren veel kunstenaars en curatoren in beweging gekomen. Smith was duidelijk een representant van deze politiek geëngageerde en historisch bewuste groep. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meeste van de door haar gekozen kunstenaars zich niet direct tot de natuur of het park wilden verhouden. Smith verzon een concept dat uitging van drie ringen: het park Sonsbeek als recreatiemilieu, de stad Arnhem als stedelijk milieu en de polder Meinerswijk aan de rand van de stad als landschappelijk milieu.

De kunstenaars zouden zich niet alleen moeten verhouden tot een van deze drie milieus maar zich ook moeten engageren met de sociaal-culturele of historische dimensie van de gekozen locatie. Zoals uit de correspondentie blijkt, rekende ze de kunstenaars niet zozeer af op de kwaliteit van hun artistieke concepten als wel op hun instelling en commitment. Van hen werd gevraagd ter plaatse te werken, wat de meeste kunstenaars – zo’n veertig uit een tiental landen – daadwerkelijk hebben gedaan.[4] Zij verdiepten zich in de geschiedenis van de stad, die in de ogen van de Amerikaan Smith toch vooral verbonden was met de Tweede Wereldoorlog en de Slag om Arnhem, maar ze vonden meer aanknopingspunten, zoals bijvoorbeeld de koloniale geschiedenis of de relatie tussen Arnhem-Noord en Arnhem-Zuid. Veel onderwerpen waren echter niet specifiek Arnhems zoals homoseksualiteit, abjecte vormen van seksualiteit, verwijzingen naar hiv-besmetting en aids, de milieuproblematiek of naar persoonlijke geschiedenissen.

De kunstenaar opnieuw centraal

Steeds kwamen dezelfde vragen terug bij de Sonsbeektentoonstellingen: wat doe je met het park als de kunst er (eigenlijk) niet om vraagt en wat doe je met de relatie park en stad of stedelijk leven? Elk antwoord dat een curator gaf, leidde bij een volgende curator weer tot een commentaar. Bij LocusFocus van Jan Hoet in 2001, ging het roer opnieuw om. Na de tentoonstelling van Smith, die slecht communiceerde, koos het bestuur voor de ervaren, extroverte, charismatische en onvermoeibare Jan Hoet, die bewezen had niet voor projecten voor een groot publiek terug te deinzen. Al had zijn documenta niet in de schaduw kunnen staan van Chambres d’Amis, de verwachtingen ten aanzien van zijn plannen voor Arnhem bleven onverminderd hooggespannen. Hoet begreep de boodschap maar al te goed en benadrukte in het voorwoord van de catalogus dat het hem te doen was om ‘klaarheid’, ‘leesbaarheid’ en ‘tastbaarheid’. Daarnaast, naar de kunstenaar toe, benadrukte hij de vrijheid die hij de kunstenaar wilde geven om de uitdaging van de plek aan te gaan. Dus: ‘focus op de locatie door de ogen van de kunst.’[5]

Wat verder opvalt zijn de vele, zij het oppervlakkige overeenkomsten met het concept van Smith. Waar zij van drie ringen en drie milieus spreekt, daar spreekt Hoet van drie ‘biotopen’, die overeenkwamen met de drie locaties van Smith. Dat betrof allereerst natuurlijk het park, een locatie voor Hoet die zowel verwees naar een traditie als die de cultuur symboliseerde, vervolgens het centrum van Arnhem – bij Hoet beperkte het zich tot de Eusebiuskerk, een plek die met de geschiedenis en het hart van de stad verbonden was – en tot slot het winkelcentrum Kronenburg: een nieuw, sociaaleconomisch centrum over de rivier (in 1993 koos Smith zoals gezegd Meinerswijk). Het streven was de dialectiek van het lokale en het globale tot leven te brengen. ‘Arnhem als blauwdruk voor hedendaagse stedelijkheid.’[6]

Kunst als eigentijdse religie

Het geloof in de kunst, het bijna onvoorwaardelijke vertrouwen in de kunstenaar, was terug bij Hoet. Dat deelt Anne Tilroe met hem. Ze gaat zelfs nog een stapje verder door niet alleen kunstenaars te vragen het menselijk streven naar grootsheid te verbeelden, maar dit ook te verbinden met wat Tilroe ziet als hun maatschappelijke opdracht. Daarin staat ze weer dichter bij Valerie Smith, ook daar waar het gaat om de waarde die ze toekent aan de moraal. Het is een begrip dat telkens in haar toespraken terugkeert. Ook in haar essays die de afgelopen jaren zijn verschenen heeft ze zich meerdere malen uitgesproken over de noodzaak dat kunst aan het maatschappelijk debat deelneemt, of het nu gaat over Europa of de behoefte aan nieuwe symbolen.[7]

Maar waarom een titel als Grandeur? Hoe rijmt de pathetiek van deze woorden met de serieusheid van een ethische houding? We moeten het afwachten. Tilroe is er zeker van overtuigd dat de kunstenaars die ze heeft uitgenodigd, waaronder Jean-Michel Othoniel, Johan Creten, Johan Simons, Hans van Houwelingen, Lara Schnitger, Marijke van Warmerdam, Rini Hurkmans en Rona Pondick, haar ideeën hebben begrepen en goed weten te vertalen.[8]

Met de processie doet Tilroe iets wat veel kunstenaars voor haar hebben gedaan: deze losweken van de associatie met versleten en starre kerkelijke rituelen en symbolen, of juist van de banaliteit van een carnavaleske optocht. Het belang van de symboliek moet echter vooral gezocht worden in de kracht tot symboliseren en het beeldend vermogen dan in de symbolen zelf, laat staan in de oorsprong van deze symbolen. Tegelijk moeten de processie een cerebrale kwaliteit behouden. De kunstwerken worden letterlijk en figuurlijk gedragen door ‘kleine gemeenschappen’, die zijn gerekruteerd uit de bevolking van Arnhem.

In een tentoonstelling, gemaakt onder verantwoordelijkheid van het Museum voor Moderne Kunst Arnhem, getiteld Carried away, zal aan het fenomeen processie en kunst aandacht gegeven worden. Maar in Sonsbeek 2008 Grandeur zal de kunst vooral de weg terugvinden van het stedelijk leven naar de natuur. Voor de seculieren onder ons zal dat even slikken zijn, voor de modernisten ook. Want Tilroe kritiseert indirect het voornaamste pad dat de moderne kunst in de twintigste eeuw gevolgd heeft: die van haar autonomie, belangeloosheid, individualisme en specialisme. Of beter, de uitkomsten van deze ontwikkeling, zoals de desinteresse in maatschappelijke verantwoordelijkheid en een isolement als gevolg van een te lang aangehouden zelfreflectie. Het lijkt paradoxaal dat zij opnieuw uitkomt bij een park in Engelse landschapsstijl als decor voor de kunst. Werd niet immers de bakermat voor de autonomie en belangeloosheid van de kunst gelegd in de romantiek met haar nadruk op natuurbeleving en natuurreflectie?

Anders dan bij vorige Sonsbeektentoonstellingen zullen de kunstwerken, hoe uiteenlopend ook, zich tot de natuur van het park moeten verhouden. Aan de ene kant in het besef dat de natuur niet zo natuurlijk is of dat de ingreep van de mens altijd zichtbaar is (het dunne lijntje naar de Sonsbeektentoonstelling van Saskia Bos) aan de andere kant in het vertrouwen dat wat je in de natuur kunt vinden, je elders niet kunt vinden.

[1] Jan Hoet, ‘Voorwoord’ in Sonsbeek 9. LocusFocus, Stichting Sonsbeek, Arnhem 2001, p. 8.

[2] Saskia Bos, ‘Contouren van sculptuur’ in Sonsbeek 86, Veen/Reflex, Utrecht 1986, p. 14.

[3] Camiel van Winkel, ‘Informatie ervaren – ervaring vergaren’ in: Jeroen Boomgaard, Marga van Mechelen, Miriam van Rijsingen (red.), Als de kunst erom vraagt. De Sonsbeektentoonstellingen van 1971, 1986 en 1993, Stichting Tentoonstellingsinitiatieven, Amsterdam 2001.

[4] Om nog enkele namen van kunstenaars in de herinnering te roepen: Pawel Alhamer, Mark Dion, Ann Hamilton, John Körmeling, Yuri Leiderman, Mark Manders, Juan Munoz, Rémy Zaugg, Stephan Dillemuth, Lawrence Weiner, Andreas Siekmann, Annette Messager, Mike Kelley, Allen Ruppersberg. Zie hiervoor Jan Brand, Catelijne de Muynck en Valerie Smith (red.), Sonsbeek 93, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent 1993.

[5] Op.cit., noot 1, p. 6.

[6] Ibid.

[7] Anna Tilroe, ‘Het Grote Gemis’, NRC-Handelsblad, 17 december 2004.

[8] Zie Ingrid Commandeur, ‘Sonsbeek 2008 Anna Tilroe’, METROPOLIS M, nr. 6 2007, p. 20-21.

Marga van Mechelen

Recente artikelen