Historisch geheugen (I)
In 1804 werd kunstenaar-diplomaat Dominique Vivant Denon aangesteld als directeur van wat nu het Louvre is, waardoor hij de kans kreeg de ‘oercurator’ te worden die men tegenwoordig in hem ziet. Volgens verschillende biografen heeft Denon het feit dat hij een nieuw beroep kon creëren voornamelijk te danken aan zijn buitengewone sociale vaardigheden. Als hij het ergens niet mee eens was, deed hij dat op zo’n elegante manier dat ‘er nooit iemand bij hem wegging met een ontevreden gevoel’ (Augustin Jal), en hoewel hij niet de training en expertise had om enig kaf van enig koren te scheiden, kon hij anderen wel overtuigen wat wat was. Zelfs Napoleon vroeg Denon om zijn teksten te redigeren en de belangrijke informatie eruit te halen en bood hem later een rol aan als adviseur bij de keizerlijke plundering van Egypte.
Tot dan toe had Denon zich beziggehouden met dingen als diplomatieke spionage, pornografische etsen, Rembrandtvervalsingen, anoniem geschreven lasterlijke romans, vluchtrijtuigen klaarzetten onder het raam van dames die gevangen zaten, enzovoort. Niet bepaald een man van de regels. Zijn politieke denkbeelden waren niet minder fantastisch; Denon stond de ene keer wel en de andere keer niet achter de revolutie en noemde Napoleons veldtocht naar Egypte ‘absurd’. Hij ging echter wel mee, maar huilde om de gesneuvelden. Hij wist de veldtocht zelfs zo goed te verkopen dat het leidde tot eerdergenoemde aanstelling bij het Louvre.
Ten tijde van deze plundertochten maakte de Europese culturele elite zich zorgen om wat Goethe noemde de ‘Zerstückelung des Kunstkörpers’, de afbrokkeling van het lichaam van de kunst. De Parijse voorstanders van de Zerstückelung citeerden mensen als Winckelmann en betoogden dat kunst voortkwam uit vrijheid, en omdat Frankrijk duidelijk het nieuwe Griekenland was, vonden ze het Louvre de aangewezen plek om het nieuwe Kunstkörper te huisvesten.
Het Louvre was nog een initiatief van het ancien régime. De lang uitgestelde opening vond echter plaats na de revolutie in 1793, waarna het het toonbeeld werd van de nieuwe openbare ruimte, democratischer en toegankelijker. Velen, zoals de schrijver Jacques-Henri Meister, vroegen zich af of, in vroeger tijden, het museum ‘uitgewerkt tot in perfectie, de monarchie had kunnen redden door een imposanter idee van haar macht en visie te geven, door bezorgde zielen gerust te stellen, en door de verdiensten van het oude regime te overdrijven.’ Dat is eigenlijk precies wat Denon zou gaan doen in dienst van Bonaparte.
Later, toen het Napoleontisme op z’n retour was en vroegere onderdanen hun bezittingen opeisten, verdedigde Denon het Louvre tegen afbraak door gebruik te maken van tactieken als uitstel, achterkamertjesdeals en zelfs door enorme scènes te maken tegenover soldaten die aan de poort stonden. Het is hem aardig gelukt. Denons verdediging van het museum met zijn roofbuit ging aantoonbaar gepaard met meer bezieling en resultaat dan alles wat wij als hedendaagse curatoren klaarspelen in een veel minder bedreigende context.
Laat me een recenter en complexer voorbeeld noemen van liefde voor een instituut. Net als Denon bedacht Theodor Wiesengrund Adorno zijn eigen beroep – dat van de kritische theoreticus – als antwoord op de enorme omwentelingen in zijn tijd, en eindigde hij zijn carrière met het verdedigen van een plek die nu symbool is van dat beroep. Aan het eind van de jaren zestig gebruikten studenten van het Frankfurter Institut Adorno’s theorieën om hun protest in praktijk te brengen en aanvankelijk juichte de professor dat toe. Hij begon zich echter steeds meer tegen hen af te zetten omdat ze de criteria van politieke publiciteit het belangrijkste vonden, terwijl hij pleitte voor zijn stokpaardje van de totaal open discussie zonder eind- of uitkomst, ongeacht welke inhoud dan ook, waarbij hij het denken op zich zag als middel van verzet. In het begin van 1969 – een tijd van rumoerige sit-ins – was z’n geduld op en belde hij de politie. 76 studenten werden gearresteerd wegens ‘vandalisme’ en niet lang daarna hield Adorno op met college geven. Hij stierf aan een hartaanval.
Misschien zouden we allemaal veel meer bereid moeten zijn onze instellingen te verraden. Misschien moeten we deze beide mannen uitlachen vanwege hun enge conservatisme, of het nu gaat om het behouden van intellectueel purisme of van imperialistische roofbuit. In het licht van hun reputaties van halsstarrige autonomie komen ze alle twee nogal wisselvallig en eigenaardig over. Aan de andere kant heeft een instituut een intelligente hoeveelheid frictie nodig om te resoneren als de mnemonische echoput die het eigenlijk zou moeten zijn. Met andere woorden, veel hangt af van de manier waarop men de verdiensten ‘overdrijft’ (Jacques-Henri Meister). Hoewel ik niet bedoel dat Parijs zijn mummies moet houden en dat studenten het gevang in moeten, lijkt het toch alsof het maken van vuile handen – door iemand met een hardnekkig en compromisloos gevoel voor verantwoordelijkheid – soms nodig is om in de achteruitkijkspiegel van het historisch geheugen te zien hoe verschillende regimes van culturele productie en de openbare ruimte met elkaar botsen.
Tirdad Zolghadr is schrijver en curator, New York. Hij doceert aan het Center for Curatorial Studies/Bard College.
Vertaald uit het Engels door Leo Reijnen
Tirdad Zolghadr