metropolis m

Het debat over de zin en onzin van de PhD voor kunstenaars is ineens enorm opgeleefd in Nederland. Henk Slager, die het European Artistic Research Network (EARN) veel onderzoekers onder zijn hoede heeft, verbaast zich over de plotselinge heisa. Maar hij heeft wel enkele adviezen.

Ofschoon het kunnen verrichten van doctoraatonderzoek in de kunsten in de Scandinavische en Angelsaksische landen al jarenlang een vanzelfsprekende academische aangelegenheid is, lijkt het alsof het fenomeen in Nederland opnieuw wordt uitgevonden. Onlangs besteedde NRC Handelsblad in een artikel van liefst drie pagina’s op een tamelijk eenzijdige wijze aandacht aan het door PhDArts (een samenwerkingsverband tussen de Koninklijke Academie Beeldende Kunsten Den Haag en de Rijksuniversiteit Leiden) ontwikkelde promotietraject voor beeldend kunstenaars. Met geen woord werd er gerept over andere initiatieven die reeds eerder in Amsterdam en Utrecht van start zijn gegaan. Daarbij komt ook nog eens dat de in het artikel gegeven beschrijvingen van de onderzoeksprojecten nu niet bepaald de indruk gaven dat het hier om een noodzakelijk en betekenisvol verschijnsel gaat. En dat terwijl er op dit moment, met name in het kunstonderwijs, een prangende behoefte bestaat aan een zo pluriform mogelijk overzicht van ‘best practices’.

Die behoefte is tevens gegroeid door het feit dat er op institutioneel niveau de afgelopen jaren bijna uitsluitend op metatheoretisch niveau gediscussieerd is over de implicaties van de Bolognaverklaring (de invoering van de bachelor-master-phd-structuur in het kunstonderwijs), over het al dan niet kunnen formuleren van een paradigma voor artistiek onderzoek, en over de wijze waarop de artistieke praktijk een significante bijdrage kan leveren aan de kennisproductie. In reactie daarop heeft het European Artistic Research Network (EARN) recentelijk al afgesproken al haar activiteiten, zoals Nameless Science (New York), Becoming Bologna (Venetie), Critique of Archival Reason (Dublin), Tables of Thought (Helsinki) en As the Academy Turns (Murcia) geheel en al te richten op het presenteren en bediscussiëren van actuele onderzoeksprojecten.

Het concreet in kaart brengen van de praktijk artistiek promotieonderzoek is naar mijn mening precies wat ook in Nederland moet gaan gebeuren. Daarnaast zou een aantal gevestigde kunstenaars, voor wie onderzoek een min of meer vanzelfsprekend vertrekpunt en resultaat is, in de gelegenheid gesteld moeten worden om de mogelijkheden van dergelijk onderzoek te verkennen en te demonstreren. In dit perspectief laat zich ook het constructieve initiatief van NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) en het Fonds BKVB bezien. Gezamenlijk stellen zij dit jaar bij wijze van pilot project twee beurzen beschikbaar voor belangwekkend artistiek promotieonderzoek. Hopelijk is dit nog maar het begin van een verdere groei aan initiatieven op dit gebied. Want enkel en alleen als we over tien jaar kunnen beschikken over een twintigtal afgeronde of vergevorderde promotieprojecten zullen we in staat zijn te bepalen of dergelijk onderzoek voor de Nederlandse kunstwereld relevant is.

In alle opgewonden retoriek die het debat over promoties in de kunsten omgeeft lijkt dit laatste behoorlijk uit het oog te worden verloren. In het zo goed als klakkeloos navolgen van de universitaire richtlijnen en reglementeringen schuilt tenslotte het niet denkbeeldige gevaar dat het artistieke onderzoek zich moet gaan conformeren aan een formatterende, wetenschappelijke norm. Dat impliceert een zekere hiërarchische schikking, zoals de wijze waarop in het huidige bestel artistieke promotieonderzoekers altijd als vreemde curandi bij de gevestigde universitaire disciplines lijken te worden ondergebracht uitgaat van de institutionele veronderstelling dat het artistieke onderzoek aan de academies vooralsnog geen volwaardige vorm van onderzoek is. Hier bevindt zich nu precies de emancipatieslag die gemaakt moet gaan worden. Net zoals in de jaren dertig van de vorige eeuw, toen de technische universiteiten bij oprichting promotierechten verkregen, zullen de Nederlandse kunstacademies hun eigen jus promovendi moeten bewerkstelligen.

Op weg hiernaartoe zouden de kunstacademies kunnen overwegen om te gaan samenwerken met buitenlandse partners. Zelfstandige kunstuniversiteiten (zoals in Finland) of zelfstandige kunstfaculteiten (zoals in Zweden en Engeland) zijn immers niet a priori gebonden aan het normenkader van de gevestigde academische orde. We kunnen leren van de aanloopproblemen bij die opleidingen, zoals de doorgeslagen academisering in Engeland, waar soms kunstenaars promoveren die nog nooit een voet in de kunstwereld hebben gezet, en daar door het rigide academische proces inmiddels vanwege een zekere kunstwereldvreemdheid ook niet meer toe in staat zijn, of de ontsnappingsroute en de sociale opvang die promotieprogramma’s in de Scandinavische landen het afgelopen decennium vooral aan middelmatige kunstenaars leken te bieden.

Hoe dan ook moeten we voorkomen dat artistiek promotieonderzoek zich zal gaan manifesteren als een vorm van georganiseerde middelmatigheid. Ook dient er een einde te komen aan het onderbrengen van de artistieke onderzoekers in geïsoleerde, hyperacademische promotieklasjes. Het verrichten van artistiek promotieonderzoek mag nooit een doel op zichzelf worden. De onderzoekers en hun projecten dienen zich dan ook op een dusdanige wijze tot de structuur van (de Graduate School van) het kunstonderwijs te verhouden, dat er op een korte termijn een vanzelfsprekende onderzoeksomgeving tot stand kan komen. Maar dan wel een die geschraagd is op de eigensoortige normen en hypothesen van het kunstonderwijs. Met andere woorden, een onderzoeksomgeving die zich niet laat verleiden tot pseudowetenschappelijk gedrag, tot para-curatoriale activiteiten, of tot welke vormen van kennisproductie onder curatele dan ook, maar een die garant staat voor het nadenken over de wijze waarop de kunstacademie als vrijplaats voor experimenteel onderzoek en pluriform artistiek denken voortdurend geherarticuleerd kan worden.

Henk Slager is lector Artistiek Onderzoek en Dean van de Utrecht Graduate School of Visual Art and Design (maHKU). Hij is voorzitter van EARN (European Artistic Research Network).

Henk Slager

Recente artikelen