Kopieer dit
De digitale revolutie heeft de in het Westen heersende ideeën over intellectueel eigendom danig in de war geschopt. Er is dankzij het internet een omvangrijk netwerk ontstaan waarin ideeën niet zozeer auteursrechtelijk beschermd worden, maar gemeenschappelijk dienen te worden ontwikkeld. Niet het bezit telt, maar het gebruik.
Warhol was misschien niet de eerste, maar wel de meest uitgesprokene. Het verhaal gaat dat hij, na de eerste golf van succes, verlegen zat om ideeën. Hij was erin geslaagd in de spotlights te komen, maar hoe daar te blijven? Anders dan de kunstenaars die menen dat inspiratie uit jezelf moet komen, had hij er, gezien zijn rumoerige samenwerkingen met de New Yorkse commerciële kunst en de mode-industrie, geen problemen mee. Hij vroeg in zijn omgeving wat hij moest doen. De kunst en antiek handelaar Muriel Latow wist een antwoord, maar wilde dit niet geven voordat Warhol betaalde. Warhol betaalde en was vervolgens opgetogen over het voorstel. Het bezat een toepasselijke banaliteit. ‘Schilder geld’, zei ze. Natuurlijk. Perfect. Getekend, geschilderd en gezeefdrukt stroomden de replica’s van dollarbiljetten het atelier uit. Geld, het perfecte embleem van de revolutionaire Amerikaanse uitdaging aan het adres van het Europese elitisme. Niets democratischer dan geld. Het dollarbiljet van de bedelaar is evenveel waard als het dollarbiljet van de miljonair.
Van romantische rebellie tot ‘code rebel’
Onze houding ten aanzien van intellectueel eigendom raakt aan de kern van het modernistische kunstproject, zeker de politieke vorm ervan. Conservatieve opvattingen van intellectueel eigendom zijn simpelweg in tegenspraak met de meer utopische interpretaties van het modernisme. Van Brecht tot Beuys loopt een lijn door de twintigste-eeuwse kunst waarin de traditionele ideeën van auteurschap afgewezen worden. De bronnen daarvan liggen in de Romantiek. Al in de achttiende eeuw verklaarde Novalis, ver voor Beuys, dat ‘iedereen een kunstenaar’ was, en dat ‘de verbeelding de moeder van de werkelijkheid’ was. En in 1821 riep Shelley de dichters uit tot ‘niet erkende wetgevers van de wereld’. Dit is het hart van de romantische mythe, waarbij de kunstenaar de hoofdrol speelt in het proces van sociale transformatie. De spirituele vrijheid en de mogelijkheden tot zelfverwerkelijking die eigen zijn aan de kunstenaar, moesten worden opgevat als het rechtmatige erfgoed van álle menselijke subjecten. ‘Vanaf dat moment is de drijfveer van elke avant-garde en van elke moderne utopie gebaseerd op de idee dat de kunstpraktijk tot doel heeft in iedereen het potentieel tot het scheppen van kunst los te maken, een potentieel dat gedeeld wordt door de gehele mensheid. Een potentieel in een esthetisch veld maar met een politieke horizon.’(Thierry de Duve in Kant after Duchamp)
Omdat deze impulsen binnen het symbolische veld van de kunst bleven, was hun impact echter beperkt. Ondanks een eminente voorgeschiedenis en een enorme berg memorabele kunstwerken zorgde het IP (intellectueel eigendom) en dus de culturele productie in meer brede zin voor de echte uitdaging. Het kwam dus van de kant van de technologie, uiteindelijk niet uit de kunst. Ik heb het dan niet over de uitwisseling van muziekbestanden (Napster en dergelijke), die de krantenkoppen haalde en, begrijpelijk, de amusementsindustrie nog altijd angst aanjaagt. Hoewel die ontwikkelingen belangrijke signalen van mogelijke veranderingen zijn, hebben we kunnen zien hoe snel ze gemarginaliseerd, geabsorbeerd of de grond in geboord kunnen worden. Een veel fundamentelere uitdaging aan het regime van verdinglijking (het tot verhandelbaar object maken) komt voort uit een praktijk die oorspronkelijk ontwikkeld werd door programmeurs ter bescherming van de door hen gecreëerde open. Deze beweging staat wel bekend als ‘copyleft’, ‘hacker ethiek’, ‘free software’, en meest recent als ‘open source’. Haar belang kan gemeten worden aan de angst die zij de grootste spelers in de technologie-industrie inboezemt. En iedereen in het culturele veld kan ervan leren. Haar politiek kan samengevat worden als ‘houd je software niet voor jezelf’. Ik wil laten zien hoe deze stelregel zich uitstrekt voorbij het rijk van softwareontwikkeling.
Copyleft in plaats van copyright
Ik kwam in contact met de hackerethiek op het Seropositive Ball, een conferentie en aids-evenement dat in 1990 in Amsterdam gehouden werd. Hier werd ik voor het eerst geconfronteerd met de betekenis van het digitale in de cultuur van communicatie, en de daarmee samenhangende vormen van creativiteit, zoals die van de kunstenaar als ingenieur en bouwer van gereedschappen. Het meest gedenkwaardige project dat daar gepresenteerd werd was van Rolf Pixley. Hij toonde hoe er een link gelegd kon worden tussen een grafische gebruikersinterface en globale communicatienetwerken. Pixley had, als pionier, een systeem gebouwd dat Hypercard (een van de vroegste hypertekstprogramma’s, ontwikkeld voor de Apple-Macintosh, red) gebruikte om de tot dan gebruikelijke, vermoeiende Unix-commando’s te omzeilen. Zo werd het voor de mensen in een netwerk (van patiënten in ziekenhuizen tot individuen thuis) mogelijk om berichten te lezen en versturen door eenvoudig op knoppen te drukken. In het tijdperk voor het World Wide Web was dit een uitzonderlijke prestatie. Aan dit evenement werkten naast Pixley ook hackers mee, zoals Rop Gongrijp, die later rijk en lokaal beroemd werd door het opzetten van xs4all. Deze hackergemeenschap introduceerde en populariseerde het internet in Nederland.
Ik werd onmiddellijk getroffen door het feit dat deze hackercultuur zoveel levendiger was dan de kunstwereld die ik op dat moment kende. Niet dat hackers een klein ego hadden, integendeel. Er heerste een scherpe en kritische atmosfeer, maar men deelde dingen met elkaar, niemand hield informatie voor zichzelf. Kennis vloeide vrijelijk. Iedereen probeerde de ander voor te blijven. Het was een soort concurrerend geven, een geschenkeconomie. John Perry Barlow zou deze houding later populariseren met de slogan ‘informatie wil vrij zijn’. Na verloop van tijd realiseerde ik me dat deze waarden niet samenhingen met het idealisme van het aids-evenement, maar een duidelijk omschreven hackerethiek vormden. Een die gecodificeerd was in een juridisch instrument, een licentie: Richard Stalmanns General Public License (GPL). Daarin werd in plaats van een copyright een copyleft voorgesteld. Het was een juridische dolkstoot in het hart van de copyrightwetgeving. Wie op zoek is naar een manifest voor een nieuwe cultuur, wende zich tot de teksten waarin de GPL geformuleerd wordt. De briljante programmeur Richard Stallman is de held van deze beweging; in 1983 riep hij de Free Software Foundation in het leven en daarmee de GPL. Hoewel tegenwoordig velen GPL te inflexibel vinden, blijven de principes ervan de basis van alle latere programmatuurlicenties. En Stallman blijft de meest compromisloze stem in de beweging.
Het belangrijkste aspect van free software is niet dat de code ‘vrij beschikbaar’ is, maar dat de auteur ook de rechten uit handen geeft die aanpassing, verandering en distributie verhinderen. Iedereen die het programma ontvangt heeft het recht de broncode te veranderen, en het programma opnieuw te distribueren. Dit maakt open samenwerking en hergebruik van hetzelfde stuk software mogelijk. Maar – en dit is het volgende belangrijke punt – dit gaat alleen op als je de nieuwe software ook vrijgeeft, en ze dus door anderen op dezelfde manier gebruikt en veranderd kan worden. Open software kan nooit beschermde software worden. Een programmeur die vrije software gebruikt kan niet de spelregels veranderen, hij kan de software niet met copyright beveiligen en tot eigendom maken. Deze elegante constructie voorkomt de afzetterij en uitbuiting die elders schering en inslag is, met name in de kunst, waar copyright eenvoudig genegeerd wordt, zonder een alternatief model te introduceren.
Wat gebeurt er als we deze principes toepassen op kunstwerken die een informatieve achtergrond hebben? Neem bijvoorbeeld Sol Le Witts beroemde werk dat bestaat uit instructies voor het maken van muurschilderingen. Idealiter staat het iedereen vrij deze instructies op te volgen en het werk te produceren (tenzij ze onder een contract of licentie vallen). Maar het punt is: mogen ze vrijelijk veranderd worden? En wat zouden de consequenties zijn wanneer ze onder GPL, of een equivalent als OPL (Open Content License) zouden vallen? Op dit moment worden artistieke innovaties continu commercieel geëxploiteerd, waardoor er nooit radicaal autonome zones ontstaan en ontwikkelingstrajecten als onder de GPL en OPL. Alles en iedereen kan geannexeerd worden door het onverzadigbare domein van consumptie en verdinglijking.
Doe-het-zelf cultuur
In de jaren negentig zorgden twee figuren ervoor dat ook niet-programmeurs het belang van deze ontwikkelingen begonnen te begrijpen: Linus Thorvalds – de ontwikkelaar van Gnu/Linux – en Eric Raymond, de man die het populair maakte. Hoewel geeks (computer freaks) vaak een cultuur van vrije uitwisseling propageren, reikt dat doorgaans niet verder dan vrije uitwisseling onder elkaar. De meesten houden te veel van hun privé-wereldje en quasi vrijmetselaarsjargon. Eric Raymond was de eerste die erin slaagde om de grondbeginselen van de hackerethiek in klare taal uit te drukken, en zowel specialisten als niet-specialisten te inspireren. Zijn paper The Cathedral and the Bazaar – later gevolgd door Homesteading the Noosphere – beschrijft de sociale software. Hij analyseert hoe vrijwilligers van over de hele wereld op het internet samenwerkten met free software-protocollen, en zo in staat waren een besturingssysteem te schrijven dat krachtig genoeg bleek om de rivaal van Microsoft te worden. Raymonds artikel werd bekend omdat het verantwoordelijk zou worden voor de beslissing van Netscape om zijn broncode vrij te geven. Het is nogal iets: een bedrijfsbeslissing met miljoenenimplicaties, uitgelokt door een obscure conferentiepaper.
De metafoor van de kathedraal tegenover de bazaar stelde Raymond in staat om twee fundamenteel verschillende ontwikkelingsmodellen te beschrijven. Al schreef hij jarenlang belangrijke bijdragen voor de open source gemeenschap, toch geloofde Raymond, zo schrijft hij, net als veel andere ontwikkelaars ‘dat er een bepaalde kritische graad van complexiteit was waarboven een meer gecentraliseerde aanpak nodig was. Ik geloofde dat de belangrijkste software (besturingssystemen en dergelijke) als kathedralen gebouwd moesten worden, zorgvuldig vervaardigd door individuele tovenaars en kleine groepjes magiërs, die nooit te vroeg een betaversie publiceerden.’
Maar toen kwam Linux. Linus Thorvalds slaagde erin deze ideeën te verwerpen. Thorvalds stijl van ontwikkelen van software was gebaseerd op vroeg releasen en zoveel mogelijk delegeren, met een bijna promiscue openheid. Raymond beschrijft de Linux-gemeenschap als een ‘bazaar waar verschillende agenda’s en benaderingen door elkaar lopen, maar waaruit door een opeenvolging van wonderen een coherent en stabiel systeem ontstaat.’ (The Cathedral and the Bazaar, zie: http://www.tuxedo.org/~esr/writings/cathedral-bazaar/) Wat Thorvalds intuïtief deed, doet Raymond bewust. Hij doet methodisch verslag van het ontwikkelproces en daarbij formuleert hij een aantal richtlijnen voor het dwangloze leiderschap dat nodig is om open source-projecten succesvol te laten verlopen. Raymond toont – in een bewuste herhaling van het Linux-proces – dat ‘really great hacks’ voort kunnen komen uit de bundeling van de hersenkracht van hele gemeenschappen.
De vervaging van de grens tussen auteur en publiek is duidelijker in beeld gekomen door de introductie van de term ‘gebruiker’. Raymond beschrijft wat er gebeurt als we een user base verkrijgen: ‘het is fantastisch om gebruikers te hebben, niet alleen omdat ze aantonen dat je voorziet in een behoefte en je iets goed gedaan hebt. Als je er goed mee omgaat worden ze medeontwikkelaars’. Zo bewegen we ons naadloos van een consumptiecultuur naar een do it yourself (DIY) cultuur. Van de drama’s van vervreemding naar een nieuwe communicatiecultuur.
Van Open Source naar Open Content naar criminalisering
De innovaties van de programmeurs en computerwetenschappers gingen niet voorbij aan collega’s uit andere gebieden. In 1998 onderzocht David Wiley – in overleg met Stallman en Raymond – of het mogelijk was om de GPL zo te tweaken (manipuleren, red) dat ze ook van toepassing zou zijn op de inhoud. Het resultaat was de OPL: Open Content License. Een licentie voor inhoud vereiste een duidelijke articulatie van de behoeftes van verschillende culturen. In een recent essay van Felix Stalder en Jesse Hirsch (Open Source Intelligence) worden de ontwikkelingen rondom de nieuwe licenties en de daarmee verbonden projecten, omschreven als Open Intelligentie. Zij tonen dat de evolutie hiervan niet alleen een technologische aangelegenheid was, maar dat er ook sociale vaardigheden nodig waren om de projecten tot een succesvol einde te brengen. Een van de sleutelprojecten die Stalder en Hirsch beschrijven is wikipedia (http://www.wikipedia.org/), een open encyclopedie die draait op een van de interessantste en meest toegankelijke platforms voor Open Content: Wiki. Wiki (http://www.wiki.org ) stelt bezoekers in staat om de inhoud van een webpagina vrijelijk te editen. Onderaan elke Wiki-pagina staat een link ‘edit this page’ die het de bezoeker mogelijk maakt de pagina buiten een auteur, webmaster of moderator om te editen. De geschiedenis van veranderingen blijft opvraagbaar. Het werken aan een pagina wordt zo zichtbaar in een cumulatief samenwerkingsproces.
Tijdens de CODE-conferentie (Chances and Obstacles in the Digital Ecology) van vorig jaar merkt John Naughton op dat het in de Verenigde Staten verboden is om T-shirts te dragen of haiku’s voor te dragen met tekst uit de broncode van DeCSS, een programma dat de regioversleuteling van dvd’s kraakt. Het strijdperk tekent zich nu duidelijker af dan ooit. De digitale goudkoorts van de jaren negentig en de paranoia van de invallende tech-winter hebben ervoor gezorgd dat de digitale cultuur en de cultuur van het internet radicaal veranderd zijn. De geschenkeconomie en de cultuur van ‘het delen’ zijn inmiddels eerder uitzondering dan regel. Recente uitbreidingen van de wetgeving rond copyright, zoals de Millennium Copyrights Act zorgen voor een krachtdadige vervolging van hen die de regels overtreden. Daardoor is een sfeer ontstaan waarin niet alleen activisten maar ook topacademici uit de rechts- en informatiewetenschappen op dit moment ten strijde trekken in een poging de ontluikende intellectuele vrijheden te redden uit de handen van hebzuchtige en paranoïde corporaties.
Kunst als gezamenlijk onderzoek
Het is geen toeval dat de academische gemeenschap het model van vrije software oppikte en verder ontwikkelde. Hoewel de politieke implicaties klinkklaar zijn, liggen de wortels van de beweging in de wetenschappelijke cultuur, een gebied waarin de vrije presentatie van resultaten en methodes de ethiek van het traditionele wetenschapsdiscours vormen. Gezien die herkomst moeten we de vraag stellen hoe relevant open source protocollen voor kunst kunnen zijn. Z kunst ooit opgevat worden als open visueel onderzoek? Laat me ingaan op een onwaarschijnlijk voorbeeld: Picasso.
Kunstenaars waren vaak nogal behoedzaam in het toelaten van Picasso in hun ateliers. Ze wisten nooit of hun ideeën niet op de doeken van de maestro zouden verschijnen. Wanneer Picasso direct beschuldigd werd van het ‘lenen’ van andermans ideeën, repliceerde hij met een beroemde schimpscheut: ‘Ik leen nooit. Ik steel.’ De conventionele rechtvaardiging van zijn schaamteloosheid was dat zijn onvergetelijke exuberante persoonlijkheid garandeerde dat alles wat hij aanraakte, als was hij Midas, van hemzelf werd.
In meer genereuze uitspraak, beschrijft Picasso zijn werkverhouding met Braque als die van ‘twee bergbeklimmers die aan elkaar vastgebonden aan de berg hangen’. De werken die deze twee zeer verschillende persoonlijkheden tijdens de analytische periode van het kubisme maakten, zijn zo goed als niet van elkaar te onderscheiden. Picasso heeft alle sentimentele bagage van zijn vroegere periodes overboord gezet; de individualiteit van de kunstenaar is even nauwelijks belangrijk. Het is de nieuwsgierigheid van de visuele onderzoeker die hen voortdrijft. In tegenspraak met de opmerking ‘ik zoek niet, ik vind’ is in hun ontdekkingen de onderzoekende intelligentie van beide kunstenaars duidelijk zichtbaar.
In de periode van het synthetische kubisme wordt de waarde van de authentieke persoonlijke toets nog verder uitgehold door de toevoeging van gevonden beeldmateriaal, krantenknipsels en snippers commercieel drukwerk. Het kubisme is in die zin op te vatten als een tijdelijke uitholling van de soevereiniteit van het individualisme, en als de geboortegrond van die andere aanval van de contemporaine kunst op het intellectueel eigendom: de collage. De vraag is op welke manieren de ontdekkingen en innovaties van de Open Source-beweging ons in staat stellen om vormen van samenwerking te doorgronden, uit te werken en te stimuleren. Het beantwoorden van die vraag is een van de belangrijkste uitdagingen van het komende decennium.
URL’s
free software: http://www.gnu.orgGPL: http://www.fsf.org/copyleft/gpl.htmlRichard Stallman: http://www.stallman.org/Eric Raymond: The Cathedral and the Bazaar:
http://www.tuxedo.org/~esr/writings/cathedral-bazaar/Eric Raymond: http://tuxedo.org/~esr/Linux: http://www.linux.orgFelix Stalder & Jesse Hirsch: Open Source Intelligence, zie
http://amsterdam.nettime.org/Lists-Archives/nettime-l-0206/msg00030.html
en http://firstmonday.org/issues/issue7_6/stalder/index.htmlDocumenten m.b.t. geschiedenis WWW: http://www.w3.org/History/Wiki: http://www.wiki.orgWikipedia: http://www.wikipedia.orgOpen Content en OPL: http://www.opencontent.orgNext Five Minutes: http://www.n5m.org
David Garcia