metropolis m

Kunst volgens Michel Houellebecq: een voorpublicatie

De Franse sterschrijver Michel Houellebecq heeft al eerder over beeldende kunst geschreven, met name in zijn roman Mogelijkheid van een eiland uit 2005. Nog nooit stond het onderwerp echter zo centraal als in zijn nieuwste boek, La carte et le territoire, waarmee hij de Prix Goncourt 2010 in de wacht heeft gesleept.

Het boek vertelt het levensverhaal van de solitaire schilder en fotograaf Jed Martin, wiens werk ook uitgebreid wordt beschreven. Na een oude technische camera te hebben gevonden, wijdt Martin, die als kind veel heeft getekend en geschilderd, zich in zijn eerste grote creatieve periode aan het fotograferen van alle mogelijke fabricaten van de wereld. Als hij op een dag wordt getroffen door de schoonheid van een Michelinkaart, slaat hij een nieuwe richting in, die zijn grote doorbraak op de kunstmarkt zal betekenen: hij begint koortsachtig wegenkaarten te fotograferen, wisselend belicht en vanuit verschillende perspectieven. In zijn derde en belangrijkste creatieve periode, waarin hij mensen vastlegt in de uitoefening van hun beroep, grijpt hij terug op de schilderkunst.

Onderstaand fragment, een voorpublicatie uit de vertaling van Martin de Haan die in mei zal verschijnen bij De Arbeiderspers, geeft een voorbeeld van Martins werkwijze. Een opmerkelijke rol is hier overigens weggelegd voor de schrijver Michel Houellebecq. Later, als Houellebecq allang dood is en Martin een huis in de Creuse heeft betrokken, sluit hij zijn oeuvre af met een vierde creatieve periode, waarin hij videogrammen van planten maakt, die uiteindelijk de menselijke wereld volledig overwoekeren: ‘De triomf van de vegetatie is volledig.’

Michel Houellebecq, De kaart en het gebied (deel 2, hoofdstuk 7)

Vertaling Martin de Haan

Inderdaad ontving Jed op 31 oktober ’s ochtends een mail met een tekst zonder titel van een vijftigtal pagina’s, die hij onmiddellijk naar Marylin en Franz doorstuurde, toch wel een beetje bezorgd: was het niet te lang? Zij stelde hem meteen gerust: integendeel, zei ze, het was altijd beter om ‘volume te hebben’.

Ook al wordt hij tegenwoordig eerder als een historisch curiosum beschouwd, die tekst van Houellebecq – de eerste van dergelijke omvang die aan Martins werk is gewijd – bevat niettemin een aantal interessante intuïties. Als eerste ziet hij achter de variatie aan thema’s en technieken een eenheid in het werk van de kunstenaar en ontdekt hij een diepe logica in het feit dat deze, na gedurende zijn opleidingsjaren de essentie van de fabricaten van de wereld te hebben nagejaagd, zich in een tweede deel van zijn leven voor de makers ervan interesseert.

De blik die Jed Martin op de samenleving van zijn tijd richt, stelt Houellebecq, is veel meer die van een etnoloog dan van een politiek commentator. Martin, benadrukt hij, heeft niets van een geëngageerd kunstenaar, en hoewel De beursgang van het aandeel Beate Uhse, een van zijn zeldzame massascènes, aan de expressionistische periode kan doen denken, zijn we hier mijlenver verwijderd van de wrange, bijtende behandeling van iemand als Georg Grosz of Otto Dix. Zijn traders in joggingbroek en sweatshirt met capuchon die vermoeid en afgestompt de grande dame van de Duitse porno-industrie toejuichen, zijn de directe erfgenamen van de gegoede burgers in jacquet die elkaar onophoudelijk tegenkomen op de recepties die Fritz Lang ten tonele brengt in de Mabuse-reeks; ze worden behandeld met dezelfde distantie, dezelfde objectieve koelheid. Zowel in zijn titels als op zijn schilderijen zelf is Martin altijd ongekunsteld en direct: hij beschrijft de wereld en gunt zichzelf maar zelden een poëtische noot, een verklarende ondertitel. Hij doet dat echter wel in een van zijn meest geslaagde werken, Bill Gates en Steve Jobs bespreken de toekomst van de informatica, waaraan hij de ondertitel Het Palo Alto-gesprek heeft meegegeven.

Achteroverhangend in een tenen stoel had Bill Gates zijn armen wijd gespreid en glimlachte naar zijn gespreksgenoot. Hij droeg een katoenen broek en een kaki overhemd met korte mouwen, met daaronder blote voeten in teenslippers. Het was niet meer de Bill Gates in donkerblauw kostuum uit de tijd dat Microsoft zijn greep op de wereld verstevigde, de tijd dat hij de sultan van Brunei onttroonde als rijkste persoon op aarde. Het was nog niet de betrokken, smartelijke Bill Gates die Sri Lankaanse wezenhuizen bezocht of de internationale gemeenschap opriep tot waakzaamheid voor het opvlammen van de pokken in de landen van West-Afrika. Het was een ontspannen tussen-Bill Gates, zichtbaar blij dat hij zijn baan als chairman van ’s werelds grootste softwarefabrikant had opgegeven, kortom een Bill Gates op vakantie. Alleen de bril met het metalen montuur en de sterk vergrotende glazen konden nog de herinnering aan zijn nerd-verleden oproepen.

Tegenover hem leek Steve Jobs, hoewel in kleermakerszit gezeten op de witlederen bank, paradoxaal genoeg een belichaming van de gestrengheid en de Sorge die traditioneel met het protestantse kapitalisme worden geassocieerd. Er was niets Californisch aan de manier waarop zijn rechterhand zijn kaak omvatte als om hem te helpen bij een moeilijke overpeinzing, aan de blik vol onzekerheid die hij op zijn gespreksgenoot liet rusten; en zelfs het hawaïhemd waarmee Martin hem had uitgedost slaagde er niet in om de indruk van algehele droefheid te verjagen die naar voren kwam uit zijn lichtelijk gekromde houding en de uitdrukking van ontreddering die op zijn gezicht te lezen viel.

De ontmoeting vond duidelijk plaats bij Jobs thuis. Combinatie van witte meubels met een strak design en etnische wandkleden in felle kleuren: alles in het vertrek riep het esthetische universum van de oprichter van Apple op, het volstrekte tegendeel van de orgie aan hightech gadgets, op het sciencefictionachtige af, die volgens de legende het huis typeerde dat de oprichter van Microsoft had laten bouwen in een voorstad van Seattle. Tussen de twee mannen in lag op een salontafel een schaakbord met handgemaakte houten stukken; ze hadden de partij net onderbroken in een bijzonder ongunstige stelling voor zwart – dat wil zeggen voor Jobs.

Op sommige bladzijden van zijn autobiografie, De weg naar de toekomst, schemert er bij Bill Gates iets door wat op absoluut cynisme zou kunnen lijken – met name in de passage waar hij zonder blikken of blozen toegeeft dat het niet per se een voordeel voor een bedrijf is om de meest innovatieve producten op de markt te brengen. Meestal is het beter om af te wachten wat de concurrenten doen (waarmee hij duidelijk, zonder de naam te noemen, naar zijn concurrent Apple verwijst) en die hun producten te laten uitbrengen, de moeilijkheden laten trotseren die elke innovatie met zich meebrengt, de kastanjes uit het vuur laten halen zeg maar; en dan, in tweede instantie, de markt te overspoelen met laaggeprijsde kopieën van de producten van de concurrentie. Maar dat ogenschijnlijke cynisme, zo stelt Houellebecq in zijn tekst, is niet Gates’ diepe waarheid; die waarheid valt eerder te vinden in de opmerkelijke, haast ontroerende passages waarin hij uiting geeft aan zijn geloof in het kapitalisme, in de raadselachtige ‘onzichtbare hand’; van zijn absolute, rotsvaste overtuiging dat de markt, ongeacht alle wisselvalligheden en ogenschijnlijke tegenvoorbeelden, per slot van rekening altijd gelijk heeft: het belang van de markt valt altijd samen met het algemeen belang. Dan verschijnt Bill Gates in zijn diepe waarheid als een gelovige, en dat geloof, die argeloosheid van het oprechte kapitalisme, heeft Jed Martin weten over te brengen door hem af te beelden met wijd open armen, hartelijk en joviaal, zijn bril glanzend in de laatste stralen van de zon die ondergaat boven de Pacific. Jobs daarentegen, vermagerd door ziekte, met een bezorgd gezicht waarop de spikkels van een dun baardje staan en dat pijnlijk op zijn rechterhand steunt, doet denken aan een rondreizende evangelist die misschien wel voor de tiende keer zijn preken moet afsteken voor een dun gezaaid en onverschillig publiek, en dan ineens door twijfel wordt overmand.

Toch leek de roerloze, verzwakte Jobs ondanks zijn verloren stelling meester van het spel; dat, zo stelt Houellebecq in zijn tekst, was de diepe paradox van dit doek. In zijn ogen blonk nog altijd de vlam die niet alleen predikers en profeten eigen is, maar ook de uitvinders die Jules Verne zo vaak beschrijft. Een aandachtiger blik op de schaakstelling die Martin had afgebeeld, leerde dat Jobs niet per se verloren stond; en dat hij de partij met een dameoffer in drie zetten kon afmaken door een kloeke matvoering met loper en paard. Op dezelfde manier had je de indruk dat hij, door een flitsende intuïtie van een nieuw product, de markt zomaar ineens nieuwe normen kon opleggen. Door de glazen wand achter de twee mannen zag je een landschap van bijna surreëel smaragdgroene weiden in een zachte glooiing afdalen tot een rij kliffen, waar ze een naaldbos bereikten. Verderop rolde de Pacific zijn eindeloze, goudbruine golven af. In de verte op het gras waren meisjes een partijtje frisbee begonnen. De avond viel over Noord-Californië, in de prachtige explosie van een ondergaande zon die Martin haast onwaarschijnlijk had willen doen lijken in zijn oranjegele pracht, en de avond viel over het meest geavanceerde deel van de wereld; ook dat, die eindeloze droefenis van het afscheid, viel in Jobs’ ogen te lezen.

Twee overtuigde aanhangers van de markteconomie; twee vastberaden steunpilaren van de Democratische partij ook, en toch twee tegengestelde facetten van het kapitalisme, die onderling even veel van elkaar verschilden als een bankier van Balzac en een ingenieur van Verne. Het Palo Alto-gesprek, zo stelde Houellebecq tot besluit, was een veel te bescheiden ondertitel; Jed Martin had zijn schilderij beter Een korte geschiedenis van het kapitalisme kunnen noemen; want dat was het inderdaad.

Michel Houellebecq, De kaart en het gebied.

Vertaald uit het Frans door Martin de Haan, verschijnt in mei 2011 bij De Arbeiderspers.

ISBN 978-90-295-7516-4

Recente artikelen