Kunstenaars over hun promotieonderzoek
‘Het idee dat ik intelligent moest zijn, heb ik laten varen’
Kunstenaars over hun promotieonderzoek
Waarom gaan kunstenaars promoveren? Het is onderwerp van een academisch debat in de onderwijswereld. Maar de kunstenaars wordt nauwelijks iets gevraagd.
Op uitnodiging van Ilse van Rijn geven de kunstenaars Irene Kopelman, WJM Kok, Matthew Buckingham en Sarah Pierce hun visie op de zin en onzin van het promoveren in kunst.
Promoveren is niet goed voor iedereen. Irene Kopelman, WJM Kok, Matthew Buckingham en Sarah Pierce, die als een van de eersten werken aan een doctoraatonderzoek, tonen zich eensluidend in hun advies aan jonge kunstenaars die overwegen te gaan promoveren. Het moet een behoefte zijn die voortkomt uit je praktijk. De kunstenaars stapten op verschillende momenten in hun carrières en om uiteenlopende redenen in het PhD-traject. Dit artikel wil enige helderheid verschaffen in de motieven van de kunstenaars en de vraag beantwoorden waarin het promotieonderzoek zich onderscheidt van de inmiddels alomtegenwoordige artistic research.
Observeren en analyseren
‘Het idee dat ik intelligent moest zijn, heb ik laten varen’, aldus Irene Kopelman (1974, Córdoba, Argentinië; woont en werkt in Amsterdam) in een gesprek. Volgend jaar september rondt ze haar promotieonderzoek af in de vorm van een expositie en een discursief gedeelte waarin ze vier of vijf projecten beschrijft en haar modus operandi contextualiseert. Onderzoek bestaat voor haar uit het bezoeken van natuurhistorische collecties, die ze bestudeert, zoals de collectie microfossielen in het Artis Geologisch Museum in Amsterdam (verwerkt in het werk in Reconstructing Time, 2005). Ze bestudeert eveneens, meestal, overweldigende natuur. Zo reisde ze onlangs naar Antarctica. Kopelman werkt samen met wetenschappers en poogt in gesprekken haar eigen methodologie opnieuw te definiëren. Met Menno Schilthuizen, onderzoeker aan het Centre for Biodiversity Naturalis, Leiden, bijvoorbeeld, bereidt ze een project voor over ‘Mirror Images’ in de natuur. Zijn kennis en wetenschappelijke methodes voeden haar en maken haar eigen denkwijze inzichtelijk. Op een vergelijkbare wijze fungeert haar contact met Bert Theunissen, docent aan het Descartes Centre for the History and Philosophy of the Sciences and Humanities, die tevens een van de begeleiders van haar promotieonderzoek is.1
Al naar gelang haar onderzoek vorderde, is tekenen voor Kopelman een belangrijk instrument in haar benaderingswijze gebleken. Ze formuleert het als vorm van ‘embodied knowledge’ 2. ‘Tekenen impliceert observeren en analyseren. Het maakt me bewust van wat ik zie, zoals de verschillen tussen de vleugels van de vlinders in Ubx Expression.’ De tekening dient niet als doel op zichzelf, maar is een instrument voor analyse. Ze wordt veelal bepaald door externe omstandigheden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de beelden gemaakt op Hawaï, waar Kopelman ongemakkelijk gezeten op zwarte rotsblokken in de brandende zon lavaformaties kopieerde (The Levy’s Flight, 2009). ‘Het doen van een PhD geeft me grond onder mijn voeten. Ik had jarenlang natuurkundige fenomenen en natuurhistorische collecties kunnen bestuderen, zonder te beseffen waarom.’ Pas nu, door in dialoog te treden met een ‘ander’ veld, wordt inzichtelijk hoe de manier waarop ze tot een begrip komt over natuurkundige fenomenen zich onderscheidt van de, vaak, categorische wetenschappelijke denktrant. Maar ook de overeenkomsten tussen het artistieke en natuurlijke ontstaansproces worden in perspectief geplaatst. Immers, schuilt er niet een zekere gekte en onmogelijkheid in het creëren van replica’s van de natuur?
Kopelman veert op wanneer het gesprek gaat over de vraag naar de maatschappelijke positie van de kunstenaar en de bijdrage van het promotieonderzoek aan de bewustwording van een mogelijke ‘nieuwe’ status. Kunstenaars leven, wat haar betreft, te vaak in een ‘art-bubble’, een bijkans hermetisch gesloten universum. Deze weinig geëngageerde houding kent ze niet van de Latijns-Amerikaanse wereld waaruit ze afkomstig is. Naast het feit dat het promotietraject een manier is om haar eigen onderzoek, dat haar praktijk überhaupt kenschetst, gestalte te geven, toont het interdisciplinaire karakter van het proces een noodzakelijke betrokkenheid bij een wereld die niet enkel en alleen wordt getekend door kunst.
Wat is een promotieonderzoek?
Een gedeelte van het doctoraatonderzoek gaat over het doen van een promotieonderzoek, bevestigt WJM Kok (1959, Utrecht, woont en werkt in Amsterdam). Sinds ongeveer een jaar werkt hij aan zijn promotie aan de Universiteit Leiden, Faculteit der Geesteswetenschappen / Academie der Kunsten. Frans de Ruiter, decaan van dit instituut heeft het samen met Janneke Wesseling mogelijk gemaakt dat kunstenaars hier kunnen promoveren (PhDArts). De inhoudelijke invulling en praktische uitvoering van deze structuur moet al doende worden gedefinieerd, door de begeleiders alsmede de promovendi zelf, vertelt Kok. Zelf gaf hij bijna maandelijks een presentatie over zijn vorderingen op de universiteiten van Leiden en Leuven.
Er worden geen formele eisen aan het promotieonderzoek gesteld. Kok vindt het een loffelijk principe, maar het uitgangspunt blijkt, mede onder druk van de buitenwereld, moeilijk te handhaven. Bovendien kan niet van elke kunstenaar worden verwacht dat dit de beste condities zijn waaronder onderzoek wordt gedaan. Voor hemzelf is het discursieve gedeelte van het PhD-onderzoek, de analytische en reflectieve manier van denken en communiceren, die vaak sterk afwezig is in de beeldende kunst en waarvan de relevantie binnen het promotieonderzoek door kunstenaars nogal eens wordt betwist, belangrijk. Het betekent niet dat zijn eigen praktijk en de materie die hij onderzoekt zich ernaar voegen, benadrukt Kok. ‘Het promotieonderzoek moet navolgbaar zijn, maar de vrijheid de eigen kaders en methodes uit te vinden staat voorop.’
Inhoudelijk wordt Kok begeleid door Lucy Cotter, kunsthistoricus, opgeleid als kunstenaar en momenteel werkend aan haar PhD-onderzoek aan de Amsterdam School of Cultural Analysis (ASCA), door filosoof Sybrandt van Keulen en door kunstenaar Joke Robaard. Met een netwerk van kunstenaars en theoretici 3 bespreekt hij zijn uitgangspunten en de ontwikkeling ervan. Hoewel het onderwerp verschilt, is Koks onderzoek net als dat van Kopelman, gebaseerd op een probleemstelling binnen zijn werk: het gebruik van series. Onderdeel is een close reading van Deleuzes Difference and Repetition (1968), onder begeleiding van de filosoof Sybrandt van Keulen. De concepten die Deleuze beschrijft, ziet Kok op frappante wijze terugkomen in de beeldende kunst. Naast de weerslag in een geschreven werk van deze studie naar concepten en, impliciet, naar de vraag hoe je als kunstenaar omgaat met je discipline, met name van belang voor een sterk conceptueel werkende kunstenaars als Kok zelf, zal het promotieonderzoek bestaan uit de ontwikkeling van een aantal beeldende werken waarin nieuwe productiemethoden worden onderzocht. Recentelijk werkte hij voor het eerst met video. In Roundabout (2010) onderzoekt hij de toevallige, maar zich telkens repeterende ronde vorm in de directe omgeving waarin hij exposeert. 4
Internationale luxe
De intrigerende maar soms ook problematische vraag naar de praktische en inhoudelijke inbedding van het promotieonderzoek is minder van belang wanneer het PhD-traject steviger is ingebed in bestaande organisatorische structuren, zo lijkt het. Waar Koks onderzoek nauwelijks is gefinancierd en voor Kopelmans PhD-traject externe fondsen moesten worden aangezocht, bevindt Matthew Buckingham (1963, Nevada, Iowa; woont en werkt in New York) zich allerminst in een financiële impasse. Van de PhD-kandidaten van de Malmö Art Academy van de Universiteit van Lund, waar hij studeert, worden de vierjarige onderzoeksprojecten ondersteund door Zweedse stipendia en beurzen. De situatie in Malmö is uniek, zo blijkt bij navraag 5. Buckingham is een van de slechts vijf PhD-kandidaten daar. Hij startte zijn onderzoek in de herfst van 2007 als parttime-student en hoopt zijn doctoraatonderzoek in 2013 af te ronden.
In 2003 begon hij les te geven in Malmö; hij maakte er kennis met het promotieprogramma. De mogelijkheid met Sarat Maharaj samen te werken deed hem besluiten hier zijn promotieonderzoek te voltooien. Zoals voor alle in dit artikel ondervraagde kandidaten, geldt ook voor Buckingham dat een PhD hem in staat stelt zijn al lopende onderzoek te formaliseren. Maar de vraag rijst wel of zijn keuze dit te doen aan het instituut waaraan hij reeds lesgaf, in samenwerking met de collega’s die hij al kende, niet een stille, kritiekloze vorm van sponsoring van de eigen projecten impliceert. Maar de moeite die het vergt hem te spreken te krijgen, – hij verbleef voor zijn onderzoek in het buitenland -, getuigt ervan dat de begeleiding en verantwoording van zijn PhD-onderzoek niet beperkt blijven tot de overigens zeer kundige school in Malmö.
Als ik hem eenmaal te pakken heb, vertelt hij uiterst gedreven over zijn onderzoek. Hij legt uit dat hij modellen van historisch geheugen en bewustzijn bestudeert die ten grondslag liggen aan de wijzen waarop wij vorm geven aan ons verleden. Zijn studie bestaat uit twee parallelle delen, voorlopig getiteld The Sense of the Past en Subterranean Pass Way. Hierin wordt de relatie tussen theorie en praktijk, het ‘creatieve’ en het ‘discursieve’ op verschillende manieren expliciet gemaakt, zo legt hij uit. The Sense of the Past zal bestaan in een sequentie van teksten ingebed in een visuele vorm; Subterranean Pass Way zal een werk zijn gebaseerd op fotografie en film,maar aangedreven door schrijven en onderzoek.
The Sense of the Past refereert aan Henry James’ onvoltooide roman met dezelfde titel 6. De protagonist in dit boek is een jonge Amerikaanse historicus, Ralph Pendrel, die van plan is een tijdreis te ondernemen. Dan, plotseling, bekommert de schrijver James zich niet meer om hem, vertelt Buckingham. Wat de reden voor de onaffe staat van het boek ook mogen zijn, Buckingham ziet haar als een voedingsbodem voor een reflectie op de taak van de historicus, en op de overdracht van de ene discipline (literatuur) in de andere (geschiedschrijving), en vice versa. De techniek van de bibliografische annotatie, ontleend aan academische teksten, als een manier om de act van interpretatie van de kunstenaar zowel als van de toeschouwer/lezer te onderstrepen, kennen we reeds van zijn Muhheakantuck – Everything Has a Name (2003) 7. In The Sense of the Past zal ze verder worden doorgevoerd. Op welke manier precies, moet nog blijken. Door middel van voetnoten, appendices en glossaria kunnen de problemen van Henry James, de fictieschrijver, worden vergeleken en gecontrasteerd met die van Ralph Pendrel, de fictieve historicus, aldus Buckingham. De tekst zou door kunstenaars kunnen worden gelezen als een autonoom essay over historiografie of als een commentaar op James’ onvoltooide roman.
Met betrekking tot Subterranean Pass Way onderzoekt Buckingham de sociale en historische herinnering aan Underground Railroad, een negentiende-eeuwse antislavernij beweging die smokkelroutes en onderduikadressen organiseerden voor ontsnapte slaven uit het zuiden van Amerika. De nadruk in dit deel van zijn promotieonderzoek ligt op de rol van geweld binnen Underground Railroad en op het idee van het bestaan van een ‘moral community’ die zich organiseert in weerwil van tegengestelde krachten en ook de wet. Buckingham wil bovendien ingaan op de mensenhandel van vandaag de dag.
Educatie heeft ook plaats buiten de geformaliseerde ontmoetingen en discussies die we erover hebben, zo stelde Sarah Pierce (1968, Connecticut, USA; leeft en werkt in Dublin) eerder 8, een opmerking die in het licht van de PhD-discussie relativerend werkt. Het is deze kritische benadering die een verhelderend licht werpt op de soms discutabele institutionalisering die het PhD-onderzoek bedreigt. Pierce werkt aan haar PhD-onderzoek aan Goldsmiths, University of London. Het is geen ‘practice-based PhD’, waar ze mee in contact kwam als Research Associate aan een universiteit. Twee jaar werkte ze daar, maar de regels waaraan artistic research daar moest voldoen stonden haar tegen. Pierce besloot haar PhD-onderzoek te doen aan de afdeling ‘Curatorial/Knowledge’ binnen het Department of Visual Cultures van Goldsmiths. Hier wordt de relatie onderzocht tussen kennis, haar legitimering, (opgelegde) lezing en erkenning binnen ‘visual cultures’. Pierce studeert onder supervisie van Professor Irit Rogoff en Jean-Paul Martinon, die de afdeling ‘Curatorial/Knowledge’ hebben opgezet. De kennis wordt in intensieve seminars en leesgroepen gegenereerd, in plaats van dat ze op voorhand is bepaald.
Pierce concentreert zich in haar onderzoek op het concept ‘opstand’ (‘rebellion’). Ze is geïnteresseerd in vormen van kennis die ‘rebels’ en opstandig zijn, omdat ze aan iedere categorisatie ontsnappen. Hiertoe bestudeert ze werken van studenten (‘student work’: wat ze produceren, hoe ze leren, hun ‘zijn’ in de wereld), die ze opvat als een manier van engagement waarin gereageerd wordt op wijzen van produceren en weten, zonder dat ze precies tot de gangbare methodes voor ‘knowledge production’ kunnen worden teruggevoerd 9 Naast een theoretische dissertatie, die ze in 2011-2012 viva voce hoopt te verdedigen, ontwikkelt Pierce in haar kunstpraktijk methoden die de problematiek op een andere manier benaderen. Sinds 2006 heeft ze onder de overkoepelende term The Metropolitan Complex een grote hoeveelheid materieel werk geproduceerd, archiefmateriaal dat tijdens exposities wordt uitgewerkt, zoals in It’s time man. It feels imminent (2008). Dit was een installatie in De Appel waarin ze bestudeerde hoe mensen hun politieke en sociale ‘commitment’ organiseren in en door middel van instituties. Doel is door middel van dit archief de relaties tussen de variëteit aan ‘ways of knowing’ te verrijken.
Tegen intellectuele inlijving
De vraag is, enerzijds, of de gesignaleerde noodzaak om artistiek onderzoek voorbij institutionele kaders te denken, middels het doen van een PhD niet opnieuw ingekapseld wordt. Anderzijds verleent de gereguleerde vorm van een promotieonderzoek een onderwerp de academische aandacht die het anders, wellicht, niet kent. Deze tweeledigheid, institutionalisering of niet, kenmerkt de discussie over het PhD-onderzoek in haar geheel. Het te lang beschermde veld moet worden opengebroken, zo luidt de algemene opinie. Een vrijplaats binnen de ‘eigen gelederen’ moet worden gecreëerd. Buckingham refereert aan de huidige en, volgens hem, tijdelijke tendens binnen de kunst te putten uit ‘vreemde’ disciplines als geologie, sociologie of antropologie. Het PhD-onderzoek draagt daaraan bij. Anderen tonen zich weer bezorgder en navenant strijdlustiger: de kunst moet gewapend worden tegen intellectuele inlijving (Pierce), tegen het neoliberale marktdenken dat haar overneemt (Kok). Kopelman pleit er, nog enigszins terughoudend, voor dat middels het PhD-traject een aparte discipline ‘Knowledge Production’ wordt gecreëerd.
Het in alle gevallen interdisciplinaire PhD-onderzoek kan deze doelen mogelijk dienen. De grenzen van de beeldende kunst worden opgezocht en eventueel opgerekt tijdens een promotieonderzoek; de voortdurende, urgente legitimering van het eigen onderzoek zet daartoe aan. De sociale positie, het maatschappelijke bewustzijn en de betrokkenheid van de kunstenaar en zijn of haar publiek die zo gestalte krijgen, geven de kunstenaar voor het eerst sinds decennia zichtbaar ‘nieuwe’ trekken, nu de aanvankelijke achterdocht en de kinderziekten in het promotietraject op lijken te lossen. En hoewel de consequenties vooralsnog in nevelen zijn gehuld, lijkt met het PhD-traject een noodzakelijke volgende stap te zijn gezet in de ontwikkeling van het artistieke onderzoek: de samenwerking tussen wetenschappers en kunstenaars heeft zich geëmancipeerd.
Ilse van Rijn is schrijver en kunsthistoricus
2 zie eveneens: Kopelman, Irene, ‘Ubx Expression’. In: Art & Research. A Journal of Ideas, Contexts and Methods. Volume 2. No. 2, Spring 2009. http://www.artandresearch.org.uk/v2n2/kopelman1.html Tevens in: MaHKUzine. Journal of Artistic Research # 7, ‘Nameless Science’, Summer 2009. http://www.mahku.nl/research/mahkuzine7.html
3 Kok noemt Peter Halley, Bob Nickas, Patricia Pisters en James Williams als zijn belangrijkste gesprekspartners. Met hen plant hij een seminar aan het slot van zijn PhD onderzoekstraject.
4 Roundabout (2010) was samen met het werk waarin de serie met behulp van video wordt onderzocht te zien tijdens de tentoonstelling Push Pull, WJM Kok, Frank Mandersloot en collectie. Rijksmuseum Twenthe, 20 maart t/m 13 juni 2010
5 Ter vergelijking: in Gothenburg zijn slechts twee beurzen beschikbaar en meer onderzoekers. In Helsinki bestaan geen beurzen; het programma is gratis. In Engeland moeten promovendi collegegeld betalen. Goldsmiths kort €10.000 (met dank aan Henk Slager). In de Latijns-Amerikaanse landen is het PhD-onderzoek anders gestructureerd. Het kent ook een andere status, zo bevestigt Irene Kopelman.
6 James, Henry, The Sense of the Past. London: W. Collins Sons & Co., 1917
7 zie Buckinghams tekst in: Marie Hlavajova, e.a. (red), On Knowledge Production: A Critical Reader in Contemporary Art. Utrecht / Frankfurt am Main, 2008. p. 16-37
8 geciteerd in: Paul O’Neill en Mick Wilson (red)., Curating and the Educational Turn, London / Amsterdam 2010, p 324
9 Zie Annie Fletcher en Sarah Pierce, ‘Introduction to The Paraeducation Department’ in: idem, p. 195-200
Ilse van Rijn
is kunsthistoricus