La Triennale: Intense Proximity
La Triennale: Intense Proximity
Palais de Tokyo, Parijs
De luide protesten die de voorgaande twee edities opriepen, hebben Parijs kennelijk doen besluiten een punt te zetten achter de nationalistische aanpak en – in een poging haar positie in de internationale tentoonstellingswereld veilig te stellen – Okwui Enwezor uit te nodigen als artistiek leider van de derde triënnale voor hedendaagse kunst. De Nigeriaanse directeur van het prestigieuze Haus der Kunst in München kan door zijn werk als curator van met name Documenta 11 (2002) en de biënnales van Johannesburg (1997), Sevilla (2006) en Gwangju (2008) bogen op een ruime ervaring. Enwezor wijdt met zijn triënnale het vernieuwde Palais de Tokyo in, dat met 22.000 vierkante meter het grootste centrum voor hedendaagse kunst in Europa is geworden. Hij nodigde vier jonge curatoren uit hem te helpen: Mélanie Bouteloup, Émilie Renard, Abdellah Karoum en Claire Staebler. Een Nigeriaan, drie jonge vrouwen en een Marokkaan: een verfrissende stijlbreuk met de fallocratische, gerontofiele en xenofobe overwegingen waardoor geïnstitutionaliseerd Frankrijk zich doorgaans laat leiden.
Met bijzondere aandacht voor ‘het inleidende werk dat is verricht door Franse etnografen in de eerste helft van de twintigste eeuw’ wil Intense Proximity ‘de epistemologische en esthetische structuren’ van etnografie en kunst tegen elkaar afzetten. De tentoonstelling zou zo ‘de toenemende zichtbaarheid van een politiek die elke vorm van onderscheid opheft’ de wind uit de zeilen kunnen nemen. Met die opdracht probeert de triënnale een discussie op gang te brengen over de hedendaagse beleving van het anders-zijn, die volgens de curatoren door de mondialisering ingrijpend is veranderd. Een stelling waar weinig op af te dingen valt. Het is hoog tijd dat Frankrijk ontdekt hoe kunstenaars met hun werk het westerse koloniale verleden en de gevolgen daarvan voor hedendaagse samenlevingen aan de kaak stellen, met name onder invloed van het zogenaamde (oorspronkelijk uit het Angelsaksische denken voortgekomen) postkoloniale onderzoek binnen de hedendaagse kunst.
Hoewel ik het toejuich dat die praktijken in Frankrijk in de schijnwerpers worden gezet, heb ik mijn twijfels bij het enigszins conservatieve eerbetoon aan de etnografie. Artistieke standpunten waarvan we dankzij die postkoloniale studies weten dat ze tijd- en plaatsgebonden zijn, worden aangeprezen als universele waarheden door ze te presenteren als officiële, concrete verwijzingen (documenten, onechte archieven, plaatsing in vitrinekasten, toelichtingen, collecties van voorwerpen) naar de etnografie, een discipline die al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw onder vuur ligt vanwege haar eurocentrisme. Daarmee zet je de bezoeker volgens mij op het verkeerde been, juist omdat die ‘intense nabijheid’ meestal het uiterst subjectieve karakter van de tentoongestelde producties maskeert. Kunstenaars die zich bedienen van de documentaire vorm proberen hun producties met die concrete verwijzing naar de werkelijkheid te ‘onderbouwen’. Vaak oprecht, maar jammer genoeg soms ook uit pure naïviteit – drogbeeld van het politieke engagement van kunstenaars die hun pogingen meestal met een mislukking bezegeld zien worden.
Toch mogen we niet onderschatten hoe moeilijk het is om 120 kunstenaars onder te brengen in een ruimte van die omvang. Vanuit architectonisch oogpunt doet ‘de alomtegenwoordigheid van beton en leidingwerk’, die de architecten Lacaton & Vassal voor de renovatie als leidraad namen, tamelijk gedateerd aan en getuigt hun opvatting van een industrieel fetisjisme dat de geëxposeerde werken niet ten goede komt. Een van de curatoren van de expositie vertrouwde me toe, gezien de grote lichtinval in het museum, geen andere mogelijkheid te hebben gezien dan alle videowerken in de benedenzaal samen te brengen. Dit roept associaties op met het Musée du quai Branly, het etnografische museum een arrondissement verderop. De ‘reiziger’ moet zich in het blauwige licht van de projectoren een weg zien te banen tussen videoboxen, verlichte vitrines en spookachtige sculpturen, waardoor de bezoeker het zicht op de relatie tussen kunst en menswetenschappen langzaam kwijtraakt. Bovendien voert de expliciet politieke lading van sommige werken de boventoon, met als gevolg dat je naar adem snakt als je dat deel van de tentoonstelling achter je laat.
Welke werken weten die moeizame oefening in zichtbaarheid naar hun hand te zetten? Welke leggen het spanningsveld dat de curatoren voor ogen stond het best bloot? En welke werken slaan met donderend geraas stuk op de klippen die Hal Foster in 1996 omschreef in zijn tekst ‘The Artist as Ethnographer’, een artikel waarin hij de mogelijkheid van een ‘ideologisch paternalisme’ ongerust openlaat?
Maar laat dat ons plezier niet vergallen. Het werk van enkele kunstenaars met werkelijk vernieuwende standpunten, voorzichtig kritisch van toonzetting, maar niettemin aanwezig, en een goed ontwikkeld zesde zintuig, is een traktatie. De grafische werken van Carol Rama, de ontroerende assemblages van Michael Buthe, de luchtpostschilderijen van Eugenio Dittborn, de antropomorfe schilderijen van Huma Bhabha vormen een even krachtige als poëtische verwijzing naar de mogelijkheid van een hybride, open wereld, waar de ander geen sinistere vijand is, maar een gewilde, zelfs onmisbare deelnemer in het proces van verruiming van het menselijk denken. Die mechanismen van opening en uitwisseling van identiteiten, reëel of verbeeld, zie je ook in de fotografische tweeluiken van Lorraine O’Grady, waarin de kunstenaar portretten van haar Jamaicaanse moeder afzet tegen Egyptische bas-reliëfs van koningin Nefertiti; in de even imposante als verleidelijke, uitgesproken exotische paillettenschilderingen van Chris Ofili, de eerste zwarte laureaat van de Turner Prize; of in de schalkse, met kroeshaar bezette stenen van David Hammons, representant van de conceptuele Afro-Amerikaanse scene in de jaren zeventig. Het nietsontziende deconstructivisme waarmee Haim Steinbach en Monica Bonvicini de consumptiemaatschappij en het machismo bezien en het elegante engagement in de film van de Britse filmmaker Isaac Julien zijn een feest voor de zinnen. Kunstenaars als Jean-Luc Moulène en Eric Baudelaire krijgen eindelijk de aandacht die hen toekomt, met hun bescheiden, maar rauw realistische getuigenissen van verborgen maar niettemin belangrijke maatschappelijke werkelijkheden.
Daar staat tegenover dat ik me verbaas over de bewieroking van de ronduit simplistische illustraties, vol pathos en goedkope emotie, van Ariella Azoulay – sowieso meer theoreticus dan beeldend kunstenaar. De twee voormalig fotojournalisten Luc Delahaye en Guy Tillim zijn hier als kritische iconen neergezet, maar de bizarre samenkomst van een zwarte museumbewaker die voor Delahayes levensgrote portret van een dode huurling ijsbeert, werkt storend. De vraag naar de waarde van beelden die in een geheel andere context zijn geschoten, wordt er alleen maar sterker door.
De didactische installatie van Clemens von Wedemeyer kan als illustratie dienen van de eerdergenoemde klippen die Hal Foster beschrijft. Diezelfde etnografische nuance, met een zweem politiek, kan ook als rechtvaardiging dienen voor de triviale foto’s van Ziad Antar en de videofantasieën van Camille Henrot – wat te zeggen van die verbijsterende florale installatie? Ik sluit af met werk dat rijker is aan nuance. Bijvoorbeeld dat van Emmanuelle Lainé, met haar enorme kleurenposters op ware grootte, plastische afleidingen van kunstwerken in wording (soms gemaakt met vergeten bevolkingsgroepen) die zonder enige vorm van ironie, nog in de studio, als kunstwerk zijn vereeuwigd door de vermaarde fotograaf André Morin. Werk ook als dat van Lili Reynaud-Dewar, die plagerig – en met een gezonde dosis hypocrisie – de uitwisselbaarheid van identiteiten blijft benadrukken, deze keer gegrimeerd als Joséphine Baker. Maar waarschijnlijk vat Meschac Gaba de dubbelzinnigheid van het artistiek-etnografische project van deze triënnale nog het best samen: de installatie waarin hij alle intieme en juridische details van zijn gemengde huwelijk aan het publiek prijsgeeft, illustreert met een bijna opgeruimd soort conformiteit de manier waarop de vragen van de kunst altijd stuklopen op de harde werkelijkheid.
Dorothée Dupuis, curator, schrijver en redacteur van het feministische kunsttijdschrift Petunia, Marseille
Dorothée Dupuis