Leven zonder beelden
Het heet dat we momenteel leven in een beeldcultuur, maar waar staat het begrip eigenlijk voor. Naar aanleiding van de recent verschenen essaybundel De Plaatjesmaatschappij geeft Arjen Mulder zijn commentaar.
‘Over het onderwerp “beeldcultuur” schiet me even niets te binnen’, zei de Nederlandse socioloog Johan Sjerpstra onlangs op een besloten bijeenkomst te Amsterdam, en daarmee formuleerde hij het meest verrassende standpunt van de middag. Alle andere aanwezigen bleken er een mening, een analyse, ja zelfs een verklaring op na te houden zodra het B-woord viel. Waar de ene spreker de oorsprong van de beeldcultuur bij de uitvinding van de fotografie en de film legde – het moment waarop de grootschalige verspreiding van technische beelden door de wereld inzette -, meende een volgende spreker die oorsprong al in de grotschilderingen van Lascaux en Pont d’Arc te kunnen ontdekken. Nog voor de uitvinding van het schrift en het manuscript leefden mensen in een beeldcultuur, en het beeld (de afbeelding, voorstelling) dient dan ook als de oorspronkelijke cultuurdrager te worden beschouwd, met het schrift als afgeleide vorm. Er waren millennia lang hiëroglyfen nodig voordat het alfabet kon worden uitgevonden.
Andere sprekers wezen erop dat de televisie niet tot het dommer worden van de mensheid heeft geleid, zoals werd gevreesd in de jaren zestig tot tachtig, maar eerder tot een ‘secundaire oraliteit’. Daarbij keerde de cultuur van de mondelinge overlevering die aan de schrift- en boekdrukcultuur vooraf is gegaan, terug in het publieke domein in de vorm van praatprogramma’s en gesprekken voor een levend publiek: Jerry Springer en Oprah Winfrey als eigentijdse varianten van Homerus en de dichters van het Gilgamesj-epos. Op dit moment maken we op internet iets vergelijkbaars mee, namelijk de opkomst van een ‘secundaire geletterdheid’, waarbij schrijf- en leesvaardigheid weer hoog in het vaandel komen te staan, zij het als e-mail en chat en dus in een vluchtiger hoedanigheid dan in de boekcultuur.
Naast deze positieve interpretaties van ‘de beeldcultuur’ ontbraken op de besloten bijeenkomst ook de kritische en nuancerende geluiden niet. Die meldden dat de individuele omgang met beelden (foto, film) veruit te verkiezen valt boven de egaliserende, homogeniserende massaconsumptie ervan – voor welke afstomping het woord ‘beeldcultuur’ nu precies het label zou zijn. Daar werd dan weer tegenin gebracht dat het allemaal zo’n vaart niet zou lopen. En te midden van dit gekrakeel merkte Sjerpstra desgevraagd op dat hém even niets te binnen schoot over beeldcultuur. Waarmee hij subtiel duidelijk maakte dat het idee dat we in een beeldcultuur leven in feite al even dood is als het idee dat we in de postmoderniteit zijn beland.
Je hoort wetenschappers nog wel eens het postmoderne gedachtegoed uiteenzetten en verklaren dat de wereld ‘contingent’ is en dus van de toevalligheden en losse fragmenten aan elkaar hangt. Maar eigenlijk gelooft niemand daar meer in. Als alle gebeurtenissen in de wereld echt toevallig waren, zou wetenschap niet mogelijk zijn, want er zouden geen regels of wetmatigheden ontdekt kunnen worden, laat staan dat er iets te voorspellen zou zijn. Postmoderne wetenschappers moeten zichzelf dus ontslaan en de tent overlaten aan hun conservatieve, want moderne collega’s. (Dat blijkt echter ook weer niet de bedoeling.) Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig was het postmodernisme een paradoxale, frisse wind in een intellectuele wereld van vastgelopen modernistische voorschriften en verstarde waardeoordelen, maar nu niet meer. Het is verzuurd, één praatje onder vele.
Interessanter dan de fragmenten zijn op dit moment de nieuwe patronen die overal ontstaan onder invloed van ‘media en migratie’, zoals nog een spreker het op de vermelde middag samenvatte. Het postmodernisme verklaarde dat er geen ‘grote verhalen’ meer waren waarmee de losgeslagen delen van onze wereld aan elkaar konden worden gepraat. Op dit moment is er echter wel weer zo’n verhaal, dat ook alom verteld, bekritiseerd, aangevallen, verdedigd en verheerlijkt wordt: de ‘globalisering’. Dat is het verhaal hoe alles en iedereen op onze planeet met elkaar verbonden is geraakt via de moderne communicatie- en verkeersmiddelen, waarmee men elkaar nu eens uitbuit, dan weer bevrijdt, maar altijd ongeacht de daarbij te overbruggen afstanden.
Zo is ook het idee dat beelden in onze tijd belangrijker zijn dan woorden weinig inspirerend meer in de eenentwintigste eeuw. ‘We moeten beelden net zo goed leren lezen als woorden’, zegt de ene wetenschapper, maar hoe dat dient te geschieden wordt er niet bij verteld. Een volgende onderzoeker constateert: ‘Beelden en woorden werken verschillend op ons in’, zonder evenwel te kunnen verklaren waar dat verschil dan in zit. Als beelden werkelijk zo moeilijk te ‘lezen’ waren, hoe is het dan mogelijk dat baby’s beelden eerder snappen dan woorden? Ze weten al wat al die plaatjes in Baby’s Dierenkijkboek voorstellen nog voor ze zelfs maar de naam kunnen noemen van de diverse boerderij- en dierentuinbewoners. Dat is te verklaren omdat baby’s de wereld als onderdeel van hun lichaam begrijpen, en dat is wat beelden zijn; onderdeel van je lichaam, meer dan woorden.
‘Beelden drukken je in je lichaam vast, woorden trekken je eruit tevoorschijn.’ Zo vatte ik zelf het verschil tussen beeld en woord samen toen het mijn spreekbeurt was, nog altijd op die besloten bijeenkomst. Je kunt in een wereld leven die volledig via beelden tot je komt, maar tot bewustzijn komen zou je daar niet: daarvoor zijn woorden nodig. Het is geen toeval dat culturen waarin een priester-koning-kaste het volk onder de duim hield, hiëroglyfen en andere beeldvormen hanteerden voor hun decreten en kennisverbreiding, terwijl het alfabet te vuur en te zwaard werd bestreden – denk aan de Egyptenaren en de Maya’s. Met beelden kun je veel makkelijker dan met woorden mensen doodsangsten opdringen en ze tegelijk een mogelijke bevrijding uit hun imaginaire narigheid voorhouden. Op beelden reageert je lichaam direct met emoties, op woorden daarentegen reageert het door die emoties op afstand te plaatsen en er gevoelens van te maken, dat wil zeggen combinaties van emoties en gedachten.
Woordgebruik, of het nu via praten of denken gebeurt, is tegennatuurlijk. Het gaat in tegen onze aard, en daarom maakt het ons mogelijk afstand te scheppen tot wie we zijn. Wij bestaan uit beelden, letterlijk, uit ‘voorstellingen’ zoals de neurologen het noemen. Onze hersenen vormen voorstellingen van de wereld via de wijze waarop het lichaam reageert op die wereld – en een van die voorstellingen is ons ik. Wij zijn beelden, geen woorden – daarom zijn woorden zo sterk, zo oneindig veel interessanter dan alles wat er aan beeld wordt geproduceerd. Natuurlijk bestaat er prachtige beeldende kunst, maar die zou nergens zijn als er niet zo veel over gepraat en geschreven werd. Want ook die kunst werkt eerder verdovend of exalterend dan dat ze inzicht biedt. Het vraagt een lange kunsthistorische opleiding of desnoods zelfstudie om bij het zien van beelden niet je gezonde verstand te verliezen.
Tijdens de aansluitende forumdiscussie aan het eind van de middag wees iemand erop dat het katholicisme een beeldreligie is en het protestantisme een religie van het woord. Dat suggereert dat de beeldcultuur verbonden is met een bepaald soort religiositeit. De één wil decoratie, tooi, geborduurde toga’s, processies, gesneden beelden en een hele hoop poespas in de kerk, de ander eist monotonie, saaiheid, lange preken en gebeden, traag gezongen liederen, aandacht voor het Woord. Ook de Islam is beeldvijandig, woordverheerlijkend. Dat lijkt een interessante invalshoek. De Reformatie was in de eerste plaats beeldenstorm en witkalkkwast: alle beelden van Jezus, Maria en de heiligen werden stukgeslagen of onder de witte muurverf verborgen.
Mijn interpretatie van de Reformatie is een andere. Volgens mij ging het hier om een krachtige informatiereductie. In de protestantse kerk valt voor de gelovige geen andere informatie te halen dan die die de dominee verspreidt: er valt niets (aantrekkelijks) te zien. Maar hoe mínder informatie er verspreid wordt, des te sterker de verbeeldingskracht van de geïnformeerde het ontbrekende zal aanvullen. De katholieke kerk is wat Marshall McLuhan noemt een ‘heet medium’ (het medium is heet, maar het laat de gebruiker koud: diens fantasie wordt niet geprikkeld). De calvinistische en lutherse kerk zijn een ‘koel medium’ (waarbij de gebruikers ‘heet’ worden, dat wil zeggen hun verbeelding activeren). De katholieke kerk eist ook niet van de gelovigen dat ze een persoonlijke band met God hebben, iets wat de protestantse kerk wel eist. Zo’n band kun je alleen tot stand brengen door je verbeeldingskracht volop in te schakelen. Alleen als de kerk leeg is, loopt het hart vol.
Informatiereductie is de sleutel tot alle grote culturele omwentelingen – het was ook de ene grote strategie die alle twintigste-eeuwse avant-gardes gemeen hadden. Abstracte kunst bevat veel minder informatie dan realistische, afbeeldende kunst (geen verwijzingen naar buitenwereld). Pop-art bevat weer minder informatie dan abstracte kunst (geen achterliggende gedachte). Minimal art bevat veel minder informatie dan pop-art (veel minder te zien). Conceptuele kunst bevat nog weer minder informatie dan welke minimal art ook, want er is zelfs geen kunstwerk meer, alleen nog, eh, een ideetje. Dat eigentijdse kunstenaars vaak afval als artistiek materiaal gebruiken, is ook deel van deze aanpak: alle informatie die in een materiaal zat, is eruit gesijpeld tegen de tijd dat het op stofblik of vuilnisbelt is beland c.q. teruggevonden door de artistieke speurneus.
Het is ongetwijfeld waar dat in de twintigste eeuw de hoeveelheid beelden op aarde enorm is toegenomen, net als de hoeveelheid mensen trouwens. Tegelijk is duidelijk dat de nieuwe media, telefoon, radio en de andere instabiele dragers zoals televisie en internet een veel ingrijpender invloed hebben gehad op het ruimte- en tijdsbesef van de twintigste-eeuwer dan de zoveel traditionelere media als fotografie (instantschilderij), film (bewegende fotografie) en video (transformerende film). Naar mate er meer beelden kwamen, werden ze minder belangrijk. Voor een gesneden beeld van Maria met kind kun je op de knieën vallen, bij een videoclip van Madonna krijg je die neiging niet. Voor zover er nog belangrijke beelden bestaan in onze tijd, zijn dat medische foto’s – van je baby, tumor, hersenactiviteit – en de weerfoto’s aan de hand waarvan wordt bepaald hoe je vliegtuig zal vliegen.
Het liep al tegen zessen toen Johan Sjerpstra, de discussie samenvattend, nog een opmerking plaatste op die gedenkwaardige Amsterdamse middag over beeldcultuur: ‘Wat houd je over als je alle beelden verwijderd uit onze cultuur?’ Verbazingwekkend veel, bedacht ik tijdens het naborrelen. Eigenlijk alles waarvoor ik leef.
Frits Gierstberg, Warna Oosterbaan (red.), De plaatjesmaatschappij, Essays over beeldcultuur, Nederlands Foto Instituut, NAi Uitgevers, Rotterdam 2002, ISBN 90-5662-283-8, 96p. € 20,-
Arjen Mulder