metropolis m

Lobby of protest?
Tegen het korten op kunst

Niet alleen in Nederland, ook in landen als Ierland en Engeland wordt bezuinigd op cultuur. De manier waarop de cultuursector protest aantekent, verschilt onderling sterk. Een analyse van de retoriek van het verzet, met enkele voorstellen hoe het wellicht beter kan.

De afgelopen jaren wordt er, met name in het kielzog van de mondiale financiële crisis van september 2008, een steeds feller publiek debat gevoerd over subsidiëring van de kunsten door de staat. Dat gebeurt in allerlei landen, maar in Nederland heeft het een uitgesproken vijandige vorm aangenomen. Symptomatisch hiervoor is de beledigende taal die over en weer wordt gebruikt, zoals ‘linkse hobbyisten’ versus ‘barbaren’. Het lijkt nuttig om eens goed te kijken naar de overeenkomsten en verschillen in het debat over de bezuinigingen op de kunsten in verschillende Europese staten. Drie landen die zich bij uitstek lijken te lenen voor zo’n vergelijking zijn Engeland, Ierland en Nederland. In die drie landen wordt namelijk een breed scala aan retorische middelen ingezet: een retoriek van de verzoening in Ierland, een retoriek van het pragmatisme in Engeland en een antagonistische retoriek van het conflict in Nederland.

De drie landen kennen elk een eigen geschiedenis als het om het legitimerende taalgebruik gaat voor het onderbouwen en verdelen van staatssubsidie voor kunst. In Nederland heerst de retoriek van het liberalisme, waarbij de autonomie van de kunsten breed wordt gedragen. In Engeland ligt er een grotere nadruk op het nutsdenken (althans op retorisch niveau). Hier werden ook het eerst termen gebruikt als creatieve economie en culturele industrie. In Ierland wordt een relatief zwak en deels onderontwikkeld discours gehanteerd over ‘artistieke toptalenten’ en nationale identiteit. Hoewel je overal voorbeelden aantreft van alle drie de termen (autonomie, nut, identiteit), ligt in ieder land de nadruk duidelijk op een andere retorische benadering, waarmee de afgelopen decennia de financiering van kunst door de staat werd verantwoord.

In Nederland geldt de Mars der Beschaving in juni 2011 als de belangrijkste mobilisatie van de kunstsector, die ook de spanningen binnen die sector aan het licht bracht. Deze fragmentatie van de kunstsector is op zich al symptomatisch voor de specifieke situatie waar Nederland mee te kampen heeft. De mars nodigde uit tot reacties van alle zijden, en gaf daarmee ook de felste verdedigers van de bezuinigingen een stem. Opvallend in Nederland is ook de opruiende retoriek die al vooraf ging aan de aankondiging van de bezuinigingen op de kunsten, en de agressie waarmee instituten met internationale faam op de lijst werden gezet om door deze bezuinigingen opgeheven te worden.

De bezuinigingen in Nederland lijken voort te komen uit een uitgesproken ideologisch gemotiveerde aanval op wat wordt voorgesteld als een elite van uitverkoren staatssteuntrekkers (die vaak wordt afgezet tegen de populistische karikatuur van zogenaamd gewone mensen: ‘Henk en Ingrid’). Dit past in een patroon van aanzetten tot Kulturkampf die in heel Europa te bespeuren valt bij etno-nationalistische en rechts-racistische groepen, die overigens niet alleen in Nederland minderheidssteun verlenen aan grote neoliberale, conservatieve partijen. De kleine extreemrechtse partner in dit soort coalities is steevast uit op een platform, om zich uit te kunnen spreken in het strijdperk van de cultuur, maar niet in dat van de economie.

De zelfbenoemde verdedigers van de kunsten tegen de voorgestelde bezuinigingen maken meestal gebruik van een samengestelde retoriek, waarin de taal van het ideologische conflict (rechts tegen links, ‘zij’ tegen ‘wij’) wordt samengesmolten met de taal van bekrompenheid versus een esthetische levensbeschouwing. Deze vorm van het debat lijkt uiteindelijk een product van het jargon gebezigd door de minderheidspartij in de regering. Bij de poging om de kunsten te verdedigen tegen bezuinigingen wordt gebruik gemaakt van dezelfde retorische middelen, maar dan andersom. Dit leidt vermoedelijk tot een versterking van de positie van degenen die ervoor pleiten de subsidiekraan dicht te draaien, die in de protestretoriek de bevestiging van hun standpunt zien.

In Ierland ligt de situatie anders: daar is van beide zijden het ideologische conflict de wacht aangezegd, zowel door de voor- als de tegenstanders van bezuinigingen. De strijd over de kortingen op kunstsubsidies wordt er liever voorgesteld alsof verschillende sectoren gezamenlijk iets pogen te doen aan het tekortschieten van de staat, economie en maatschappij. De uitzonderlijke toestand en de vele tekortkomingen van de Ierse staat en samenleving raakten alom bekend door een eindeloze reeks fouten van de publieke overheid en enkele maatschappelijke instanties: de ineenstorting van de banken, de medeplichtigheid van de staat bij het seksuele geweld in de katholieke kerk tegen de kinderen van armen, de onvolwassenheid van een electoraat dat zich volmondig schaart achter politici met een bezoedelde reputatie, en de corrupte onteigening van nationale bezittingen.

Tegen deze achtergrond is de vorming van een ‘National Campaign for the Arts’ (NCFA), gericht tegen de voorgestelde bezuinigingen, belangrijk gebleken. Doel van deze campagne was het behoud van de dominante retoriek van de overheidssubsidie. De centrale strategie is dat men aanvaardt dat het subsidiestelsel tegen het licht moet worden gehouden, terwijl tegelijkertijd de waarde van de kunsten wordt onderstreept in termen van nut: ‘wij zorgen voor banen’, ‘wij houden het toerisme draaiende’, ‘wij vergroten Ierlands reputatie’. Het verzet tegen de bezuinigingen is opgezet als een politieke lobby, die de algemeen aanvaarde taal van de overheidssubsidie gebruikt en zichzelf niet als vector van een tegenstem presenteert, maar als partner bij de economische wederopbouw. Omdat wordt gepoogd het confrontatiemodel te omzeilen is het debat over de bezuinigingen op de kunsten nauwelijks zichtbaar voor het grote publiek. Er vindt geen stevig debat plaats over de functie van overheidssubsidie.

De situatie in Engeland is weer anders dan in Nederland en Ierland. Terwijl de recessie, de bezuinigingen op het onderwijs en de herstructurering van het hoger onderwijs tot gewelddadige confrontaties met de politie leidden, wordt de weerstand tegen de bezuinigingen op de kunsten veel bescheidener aangepakt. De kunstsector in Engeland lijkt te reageren op gebalkaniseerde wijze: de verschillende instituten en disciplines voeren elk hun eigen strijd binnen het bureaucratische systeem en op plaatselijk niveau. Dit geïndividualiseerde gelobby van instellingen die voor hun eigen voortbestaan strijden is ook elders te vinden, maar in Groot-Brittannië heeft het geleid tot het ontbreken van een collectieve, landelijke mobilisatie van het protest tegen de bezuinigingen.

Ook hier lijkt de retoriek van het verzet tegen de bezuinigingen de algemeen aanvaarde ideeën over de overheidssubsidie vooral te bevestigen. Als er al openlijk kritiek wordt geuit op de bezuinigingen, gebeurt dat met de dominante, instrumentele argumenten over de creatieve economie, de toegankelijkheid en de gerichtheid op brede lagen van de bevolking. Begin dit jaar stond er in het kunsttijdschrift Art Monthly een redactioneel commentaar dat dit aan de orde stelde: ‘Al bijna twintig jaar lang hebben kunstorganisaties weinig anders gedaan […] dan de subsidie-instellingen van de overheid te overtuigen van de economische en sociale waarden van de kunsten […] in termen van werkgelegenheid, stadsherstel en stadsontwikkeling, openbaar leven en onderwijs, toerisme enzovoort. Je kunt zelfs stellen dat […] organisaties de noodzaak uit het oog hebben verloren om te pleiten voor de intrinsieke waarde van de kunsten voor de samenleving.’

In Nederland, Ierland en Groot-Brittannië is te zien hoe de dominante retoriek van de staat en het verhaal van de oppositie naar elkaar toe groeien. Daardoor heeft men een belangrijke kans gemist: een kritisch debat over de juiste rol van overheidssubsidie is afgekapt. In Nederland wijst de heftigheid van de confrontatie erop dat er een debat over de fundamentele noodzaak van overheidssubsidie zou kunnen plaatsvinden. Maar nee, in plaats daarvan is het debat teruggebracht tot de retoriek van ‘wij’ tegen ‘zij’, en dat sluit keurig aan bij de doelstellingen van het rechtspopulisme. Wat dringend gewenst is, is een mobilisatie ter plaatse die ook een internationaal publiek debat aanzwengelt over de rol van de staat binnen de cultuur.

Deze internationalisering van het debat zou het de etno-nationalistische ideologieën onmogelijk kunnen maken om het publieke debat te versmallen. Europa is een potentiële transnationale ruimte, en op grond van een aantal strategische overwegingen lijkt dit ook het juiste platform te zijn. De ontwikkelingen in Noord-Afrika en de Arabische wereld lijken echter te suggereren dat het wellicht tijd is om het debat in een ruimere opvatting van de internationale openbare ruimte te situeren.

De kunstenaars en activisten die nu in een gevecht op leven en dood zijn verwikkeld rond de instandhouding van specifieke culturele instellingen, zullen zo hun twijfels hebben over de waarde van welk ‘debat’ over uitgangsprincipes dan ook. Maar we moeten niet vergeten dat de sensatiezoekende campagnes van rechts uit zijn op een politiek van de provocatie, op de ineenstorting van het op argumenten gebaseerde debat, en op het ontruimen van die publieke plaatsen waar kritische reflectie plaatsvindt.

Mick Wilson is dean van GradCAM, Dublin

Vertaald uit het Engels door Maaike Post en Arjen Mulder

Mick Wilson

Recente artikelen