Museum unserer Wünsche
Museum unserer Wünsche
König in Ludwig
Het museum van mijn jeugd, het Walraff-Richartz-Museum/Museum Ludwig in Keulen, bestaat in mijn herinnering uit enkele schilderijen van onder anderen Franz Marc en Böcklin. Later veranderde het in een museum waarin ik de chronologisch vertelde kunstgeschiedenis kon nalopen en geterroriseerd werd door een vloed aan Picasso- en pop-art tentoonstellingen. Het contact met de stedelijke kunstscene, de levende generatie kunstenaars en lokale initiatieven had het museum al in de jaren tachtig verloren. Onlangs besloot men Kaspar König naar het inmiddels afgesplitste Museum Ludwig te halen om de concurrentiestrijd met Berlijn aan te gaan. Hoewel König een machtige speler in de internationale kunstwereld is, staat hij er ook om bekend dicht bij kunstenaars te staan. Zijn komst zou de garantie moeten bieden voor een actueel beleid. Met zijn eerste project, het Museum unserer Wünsche, komt hij aan deze verwachtingen tegemoet. Al deed de arrogante belofte uit de titel me in eerste instantie twijfelen, of mijn wens om in het museum eindelijk een selectie kunst te treffen die mij weer kon boeien, wel vervuld zou kunnen worden.
Königs idee bestaat eruit kunstwerken te presenteren die de verzameling op een zinvolle manier zouden kunnen aanvullen. Met behulp van sponsors hoopt hij zich een vrijheid van handelen verschaffen, die het hem mogelijk maakt kunstwerken te selecteren die uit wetenschappelijk of artistiek perspectief interessant zijn en niet alleen omdat ze het toevallig goed doen in de kunstmarkt of omdat ze uit privé-verzamelingen werden geschonken. Reeds in het voortraject van de tentoonstelling was te bespeuren dat het hem niet alleen om het vinden van sponsors ging, maar ook om het mobiliseren van verzamelaars, Keulse kunstenaars en galeriehouders, van wie dan ook het grootse deel van de gewenste werken afkomstig is. Zich volledig bewust van de representatieve functie van het museum in de stad, richt König zich met zijn wensen ook tot de culturele identiteit van die stad. Met Heinrich Hoerle, Marcel Broodthaers of de Fluxus-kunstenaars Robert Filliou en Georges Brecht koos hij voor kunstenaars die voor het lokale kunstklimaat van beslissend belang zijn geweest, en tegelijk ook relaties hebben met de actuele kunstproductie.
Aan de bezoeker wordt het veranderde zelfbewustzijn van de museumleiding al direct duidelijk bij de ingangshal, die onder leiding van Rem Koolhaas is verbouwd. De eens uit terracotta tegeltjes opgetrokken ingang, die de vermoeiende flair van een jaren zeventig overheidskantoor uitstraalde, bestaat nu uit transparante kunststofwanden en een betonnen vloer. De uit spaanplaat opgetrokken kassa maakt duidelijk dat het hier gaat om een op het laatste moment veranderde situatie, die geen eeuwigheidswaarde heeft en die het museum noch een rustplaats laat zijn, noch een zone om je terug te trekken. Sterker nog: je vraagt je bij het zien van werken van Niki de Saint Phalle, Jeff Koons en een monumentale video-installatie van Nam June Paik af of het Wunschmuseum niet teveel gaat lijken op een toverwereld van Walt Disney, zoals het Groninger Museum.
Bovenaan de trap echter begint mijn hart van geluk in de keel te kloppen. Wie kiest voor de linkertrap stuit op Martin Kippenbergers Sozialkistentransporter, direct naast een installatie van Franz West en een reeds tot de verzameling horend beeld van Georg Herold. De presentatie van deze kunstenaars, die beschouwd kunnen worden als sleutelfiguren voor een jonge generatie, maakt duidelijk dat hetgeen in het verleden verzuimd is, ingehaald moet worden. De rechtertrap voert naar de pop-art afdeling. In de eerste zaal wordt werk van Andy Warhol getoond en daarmee zijn belang in vergelijking tot publiekslievelingen als Lichtenstein, Johns en Hockney. De oppervlakkige glamour van de verzameling Ludwig wordt door de nieuwe presentatie doorbroken. De grafische werken van Tom Wesley, Patrick Callfield en de foto’s van Robert Watt verduidelijken de radicaliteit van de pop-art in haar wending tot het banale en haar interesse in de mogelijkheden van grafiek. Een ander belangrijk werk dat aan de collectie toegevoegd wordt is Ed Rusha’s A Blvd called sunset, waarvan de titel met bramensap op zijden doek is geschreven. Daarnaast wordt een van zijn bekendste fotoreeksen gepresenteerd, een aaneenschakeling van gebouwen op diezelfde Sunset Boulevard. Met Ed Rusha zal de verzameling van Peter Ludwig uitgebreid worden met iemand die men graag als kunstenaars’ kunstenaar ziet. Rusha’s achteloze een-op-een overname van teksten en straten laat zien hoezeer minimal art en conceptuele kunst met elkaar verbonden zijn.
König ziet af van de kunst als belevenis, het belangrijke thema van de jaren negentig en wil daarvoor in de plaats de zwaartepunten, historische breuken en contexten verduidelijken. Als logisch gevolg kent de tentoonstelling dan ook geen lineair historisch verloop. De opstelling van verschillende zwaartepunten wordt steeds onderbroken en opgefrist door werken uit de omvangrijke verzameling foto’s en video-installaties. Heel geslaagd is bijvoorbeeld de ongemakkelijke confrontatie van schilderijen van Wools, Baselitz, Guston en Kirkeby, die verschillende schilderkunstige houdingen vertegenwoordigen.
Op verschillende plekken gaat Königs inrichtingsconcept echter niet op. Zo struikelt men bij het verlaten van de Picassoverzameling over een zaal met Malevich en sculpturen van Rückriem, Ruthenbeck en de tot nog toe onbekende Charlotte Posenenske. Deze werken zijn wat betreft houding zo anders dat men zich op een bouwplaats waant en de impressionisten die hier vroeger hingen zwaar begint te missen. In een andere zaal hing Manets schilderij van een asperge dat door Hans Haacke in 1974 als uitgangspunt werd gebruikt voor een van zijn werken. Naar aanleiding van het destijds honderdvijftigjarig bestaan van het Walraff-Richartz Museum toonde hij aan de hand van tekstborden de geschiedenis van het schilderij en zijn verschillende bezitters. Het werk werd destijds niet geëxposeerd omdat de curatoren vonden dat Hermann Josef Abs, die voor de aankoop van het werk van Manet verantwoordelijk was, te zeer in een kwaad daglicht werd gesteld, omdat hij op Haacke’s tekstbord werd aangeduid als voorzitter van de Deutsche Bank ten tijde van het Nationaal Socialisme. Met het Museum unserer Wünsche wordt Haackes institutionele kritiek vijfentwintig jaar na dato eindelijk toegang verleend in Keulen, en met hem tevens de eveneens kritische werken van Marcel Broodthaers en Renée Green.
Ook al lukt het König niet het dilemma van de machtsverhoudingen in de kunst op te lossen, hij slaagt er met deze werken wel in het probleem op zichzelf aan de orde te stellen. Intussen hopen we maar dat het daarbij niet slechts gaat om een kunsthistorisch statement, maar dat de werken ook de houding van de museumleiding weerspiegelen, die genegen is haar eigen beweegredenen steeds ter discussie te stellen.
Anja Dorn