metropolis m

Niet meer, maar anders

Eind november worden nieuwe verkiezingen gehouden voor de Tweede Kamer waarna een nieuwe staatssecretaris voor Cultuur en Media zal aantreden. Wat verdient de meeste aandacht van de staatssecretaris? Lex ter Braak, kunstcriticus en directeur van het Fonds BKVB geeft alvast een schot voor de boeg wat betreft het beeldende kunstbeleid.

Meer geld van de overheid voor de beeldende kunsten en ‘alles sal reg kom’, hoor ik vaak. Het is een wens die past in de lijn van het Nederlandse kunstbeleid van de afgelopen decennia. Het Nederlandse beeldende kunstklimaat wordt immers bepaald door de overheid en haar subsidies. De subsidies waren het antwoord van de overheid op de armoedige naoorlogse jaren en het politieke en maatschappelijke verlangen naar een nieuw (optimistisch) cultureel elan. In de decennia daarna zijn zij deel uit gaan maken van de verzorgingsstaat. De gedachte dat het de taak van de overheid was zorg te dragen voor de kunsten en haar beoefenaars werd breed gedeeld. Het leidde tot een voornamelijk sociaal in plaats van artistiek beleid: liever aan velen een beetje subsidie dan aan enkelen veel. Specifieke keuzes voor kwaliteit of uitzonderlijkheid werden vermeden ten gunste van breedte en diversiteit. De vraag is of dat nog de juiste uitgangspunten zijn voor het overheidsbeleid voor de komende jaren en of op deze wijze een internationaal en betekenisvol beeldend kunstklimaat mogelijk gemaakt wordt. Om op de conclusie vooruit te lopen: ik denk het niet.

Zeker, in de jaren tachtig koos de toenmalige minister van Cultuur, Eelco Brinkman, voor kwaliteit. De BKR werd afgeschaft en het Fonds BKVB opgericht. Maar toch is dat beleid nooit echt doorgevoerd. In een alternatief circuit van sociale regelingen als de WIK, van flankerend beleid dat er op gericht is kunstenaars te professionaliseren (hoe verzin je het) en van regionale en lokale individuele subsidies werd het sociale kunstbeleid gecontinueerd. Dit eenzijdig op aanbod gericht beleid is contraproductief gebleken. Kunstenaars werden alleen maar meer afhankelijk van de overheid, werkelijke competitie bleef uit en de individuele beslissing om kunstenaar te zijn of te blijven werd gesmoord in subsidiebeschikkingen. Erger nog is dat de kunstwereld zich afkeerde van het openbare leven en het publiek en zich louter tot zichzelf begon te verhouden. Meer overheidsgeld zal deze processen alleen maar versterken.

Nee, om een open beeldend kunstklimaat te bevorderen, moet de overheid haar bakens verzetten. In een tijd waarin meer particulier geld dan ooit in de kunst omgaat, kan het niet langer de taak van de overheid zijn zorg te dragen voor iedereen die kunstenaar wil zijn. Die beroepskeuze is een individuele afweging en verantwoordelijkheid. De kunstenaar van nu moet zich vooral staande houden op de markt en niet tegenover een commissie van de overheid. Dat de markt met haar booming beurzen ook nog eens internationaal is geworden en zich van Moskou tot New York en van Dubai tot Las Vegas uitstrekt, vergroot de mogelijkheden.

De kunstenaar aan de markt overleveren staat misschien gelijk aan de uitdrijving uit het subsidieparadijs van de overheid en de ontheiliging van sacrale ideeën als de autonomie en de vrijheid van de kunstenaar. Maar dat is eerder retoriek dan werkelijkheid. Allereerst omdat de overheid dat paradijs niet werkelijk biedt en haar subsidies de kunst in maatschappelijk en economisch opzicht niet vlot getrokken hebben. Het is immers een betreurd feit dat de beeldende kunst in Nederland maatschappelijk gezien geen rol van betekenis meer speelt. Een veranderde opstelling van de overheid zal dat proces zeker keren. Bovendien wordt de kunstenaar niet zijn autonomie en vrijheid afgenomen (dat is zijn inherente bezit), hem wordt gevraagd zich tot de wereld te verhouden. Door zich op de markt te richten moet de kunst zich tot het publiek richten en in die wisselwerking en dat debat haar betekenis krijgen. Lukt dat niet dan is of haar rol uitgespeeld of faalt zij in de overdracht van haar eigen urgentie.

Sommige kunstenaars zoeken al naar aanvullende mogelijkheden om hun werk geproduceerd te krijgen – en anderen die de aanstormende werking van de markt voorvoelden, hebben afstand genomen van het klassieke kunstbegrip. Als social engineer en makers van sociale sculpturen zoeken zij naar nieuwe vormen en nieuw engagement.

Culturele diversiteit

Niet alle zegen komt van de markt en niet elk publiek begrijpt onmiddellijk de nieuwste ontwikkelingen. Daarom zal de overheid net als in elk beschaafd land de productie van uitzonderlijke, vernieuwende en alternatieve kunstwerken mogelijk moeten maken. Beurzen, stipendia, productiebudgetten zijn daar de geëigende instrumenten voor. Maar zij zijn niet voor het leven noch voor grote aantallen. Evenmin dienen zij om een afnemende vraag van de markt op te vangen. Een paar honderd per jaar is voldoende om in aanvulling op een sterke markt een kunstklimaat te creëren waarin urgentie, hartstocht en diversiteit de temperatuur bepalen en waarin een subsidie een betekenisvolle beloning is en niet een doekje voor het bloeden.

Dat houdt in dat alle gelden van de rijksoverheid die nu nog ingezet worden voor subsidies op lokaal niveau, voor sociale regelingen als de WIK, voor flankerend beleid en alles wat daar mee samenhangt, anders besteed kunnen worden. Het vrijgevallen budget (vele miljoenen euro’s!) kan op velerlei wijze benut worden. Zo kan de internationalisering van de Nederlandse kunst en kunstinstellingen er mee bevorderd worden, opdat die op internationaal niveau mee kunnen draaien en mede in staat zijn de internationale tentoonstellingsagenda te bepalen en belangwekkende tentoonstellingen van hedendaagse en klassiek moderne kunstenaars te organiseren. Welke instellingen dat dan zullen zijn, is de uitkomst van een beredeneerde keuze door de overheid. Ook collecties zouden kunnen worden versterkt met de beschikbaar gekomen gelden.

Daarnaast moet de overheid actief (maar net zo selectief) alternatieve vormen van kunstproductie- en presentatie steunen. In dat proces krijgen vernieuwing en verandering hun vorm. Subsidies hebben op die manier eerder een subversieve dan bevestigende betekenis. Zij zijn de het bewijs van een waarachtige culturele diversiteit.

Doorslaggevend voor het kunstklimaat is de ontvankelijkheid en participatie van het publiek. En juist hier is een hoofdtaak voor de overheid weggelegd, hier moet zij al haar energie en creativiteit op richten. Enerzijds kan zij die betrokkenheid bevorderen door het curriculum van het basis- en middelbaar onderwijs te verrijken met het vak kunstgeschiedenis en vergelijkbare programma’s als literatuuronderwijs, filosofie en filmkunde (weer) verplicht op te voeren. Een geïnteresseerd publiek zal als vanzelf vragen om een kritisch, informatief debat waar de media (kranten, t.v.) ruim op in kunnen spelen. Het slinken van het aanbod aan reflectie en beschouwing kan zo een halt worden toe geroepen.

Wordt, met de nadruk op het publiek en de markt, alles te grabbel gegooid, de spreekwoordelijke parels voor de zwijnen? Dat risico lijkt er in te zitten, maar wie de maatschappelijke en artistieke ontwikkelingen volgt weet dat de afrekening voor het culturele beleid vroeg of laat onherroepelijk zal komen. Het is raadzaam dat moment voor te zijn en nieuwe, vitale wegen in te slaan. De overheid zal, kortom, heldere keuzes moeten maken en kwaliteit niet met kwantiteit en rechtvaardigheid moeten verwarren. Door slechte en middelmatige kunst te stimuleren wordt iedereen op het verkeerde been gezet. Het getuigt ook niet van betrokkenheid, eerder van cultureel gedoogbeleid.

Niet meer maar anders, dat zou het motto van de nieuwe staatsecretaris moeten worden. Het is mijn wens dat de nieuwe staatssecretaris voor Cultuur dit samenhangend aanpakt.

In januari 2007 verschijnt Second Opinion, een essaybundel waarin diverse auteurs op uitnodiging van de Mondriaan Stichting en het Fonds BKVB zich buigen over subsidies in de beeldende kunst.

Lex ter Braak

Recente artikelen