Onderbrekingen zullen er altijd zijn
Het eerste waar ik aan denk als ik ‘onderbreking’ hoor is schrijven. Schrijven onderbreekt het ritme van mijn dag. Maar het is ook de enige activiteit die het makkelijkst onderbroken kan worden door andere dagelijkse taken. Schrijven is een pest. Om erin te komen en er lang genoeg mee bezig te zijn om een tekst te laten groeien, heb je tijd nodig. En niet zomaar tijd, maar een time out in een innerlijk toevluchtsoord dat geen afleiding kent. Om daar te komen, ben ik geneigd een koptelefoon en een serieus gezicht op te zetten dat te kennen geeft: ‘Onderbreek de schrijver niet. Schiet de pianist, als het moet. Maar sta nooit in de weg van hen die op het punt staan te schrijven.’ Natuurlijk is dat een grap. We kunnen immers makkelijker onderbroken worden dan pianisten. Pianisten kunnen altijd zeggen: ‘Ik moet nog vijf liedjes spelen tot het einde van mijn reeks.’ En dus laat je ze hun reeks voltooien. Per slot van rekening onderbreek je een metselaar ook niet als je ziet hoe hoog de stapel bakstenen is die hij nog moet leggen.
Materiële arbeid heeft zijn voeten in de materiële wereld. Maar met immateriële arbeid zijn dingen minder transparant. Wanneer ik zeg ‘laat me even snel dit essay afmaken’, heb je het recht om te vragen ‘maar hoe snel is snel?’ Het zou een half uur kunnen duren, maar ook een hele nacht. Het een is even waarschijnlijk als het ander. Er is geen berg woorden waar ik naar kan wijzen en vervolgens kan zeggen dat de klus geklaard zal zijn wanneer ik de woorden in de juiste volgorde heb gezet. Die woorden bestaan nog niet. En er bestaat ook geen tastbaar bewijs dat die er ooit zullen komen. Schrijvers die tijd trachten te winnen, zijn als dronken mensen in de trein die de conducteur laten wachten terwijl zij in hun zakken zoeken naar hun kaartje. Het is niet dat zij de conducteur voor de gek willen houden. Het is meer dat zij het gevoel hebben dat het kaartje op magische wijze zal materialiseren, als zij maar lang genoeg lummelen. Schrijven is smeken: ‘Lieve dag, eindig alsjeblieft nog niet, geef me nog een uur of twee. Ik zweer dat ik iets ga schrijven dat goed genoeg is om te rechtvaardigen waarom ik vandaag niets meer gedaan heb dan staren naar een pagina met enkele woorden erop.’
Ik zou zonder twijfel meer ontspannen zijn als ik niet zou proberen de dag te onderbreken door te schrijven. Dan zou ik met de wind meewaaien en de dingen doen die ik moet doen: e-mails beantwoorden, eten klaarmaken, ergens heengaan, facturen versturen, aangiftes doen, dokters bezoeken. In plaats daarvan word ik een onverdraaglijke man met een donkere wolk boven zijn hoofd die, zodra de deadline nadert en de tekst nog niet af is, een sfeer van spanning en angst verspreidt. Ik rechtvaardigde vroeger dit onverdraaglijk-zijn met het argument dat ik zo geld verdiende. Dat was een leugen. Schrijven betaalt helemaal niet. Hoe zou het? Als ik de vrijheid zou nemen om weg te vluchten van mijn dagelijkse taken, hoe zou ik dan mensen kunnen overtuigen mij te betalen voor wat ik doe tijdens deze uitstapjes? Vaste tarieven zijn nauwelijks van toepassing op de tijd die besteed wordt aan schrijven. Een goede paragraaf kan samengesteld worden in twee minuten. Dan kan de volgende zin twee uur in beslag nemen, om vervolgens te eindigen als de eerste zin die je verwijdert als je de volgende dag opnieuw naar de tekst kijkt. Dus wat moet je in rekening brengen? De eerste twee minuten van productiviteit? Of de twee uren van vruchteloos gepruts die volgden? Trouwens, twee uur is niets. Werkelijke verspilling loopt op wanneer je echt investeert. Dan betekent schrijven herschrijven, wijzigen, wijzigingen ontvangen, bewerkingen herzien, herzieningen heroverwegen. Het is het steken van liefde en arbeid in iets waarvan je nooit weet of het loont. Het is misschien een enorme verspilling van tijd. Wat doe je als je de belastbare tijd van productieve arbeid onderbreekt en stiekem wegglipt naar een zone waar woorden stromen en druppelen wanneer zij willen? De meter laten lopen terwijl je de klant laat wachten op zijn rit? Wie zou betalen voor een taxirit waarvan niemand kan zeggen of die hem ooit ergens heen brengt?
Maar juist omdat schrijven de dag onderbreekt en zelf zo vatbaar is voor onderbrekingen, laat het je dromen van hoe goed het leven zou kunnen zijn als het ononderbroken bleef. Zodra je het punt bereikt waarop je geen druk meer hoeft uit te oefenen, maar woorden komen en blijven komen, krijg je een voorproefje van hoe vrij en gemakkelijk het leven kan voelen. Dit is de moeder van verslaving. Zodra je dat gevoel hebt, wil je het opnieuw. En je wilt terugkeren naar die zone van een ononderbroken stroom. Op sommige dagen kun je er induiken en zonder moeite verder gaan waar je gebleven was. Dan weet je dat het simpel is. Maar op dagen dat het dat niet is, drijft het je gek van woede en wanhoop, als een hongerige kat die op de deur krabt en niet binnengelaten wordt. Dan komen er met elke minuut die passeert meer e-mails binnen die je verder wegduwen van de deuren van de taal in een zee van onafgeronde zaken. Had ik maar een jaarlijkse toegang en een kamer voor mijzelf! Dan zou ik zo vrij zijn en gemakkelijk in de omgang. Dan zou ik de deur dichtdoen, de Wi-Fi uitzetten, en die essays laten vloeien in een onvoorstelbaar tempo!
Dit is een illusie. Maar het voelt alsof ik niet de enige ben die het koestert. Velen van ons overleven de kunstwereld alleen door te veel ballen in de lucht te houden, jonglerend met persoonlijke en professionele verbintenissen, werkend en tegelijkertijd een sociaal netwerk onderhoudend, terwijl je samenwoont met iemand en misschien zelfs kinderen opvoedt. Al deze dingen in het leven vragen dezelfde hoeveelheid aandacht. Dus in alle redelijkheid zouden we uitgeput moeten zijn. En omdat we dat zijn, is een gemeenschappelijke droom, zo lijkt het, ons voor te stellen hoe vrij en gemakkelijk het leven zou zijn, als we al onze aandacht konden schenken aan alles en iedereen van wie we houden. Waarbij onze tijd niet onderbroken wordt door de tegenstrijdige eisen van een rommelige dag. Wie heeft deze droom ooit geleefd? Is ononderbroken tijd niet altijd een luxe geweest waar alleen de bevoorrechte mensen van konden genieten? Ze noemden de ‘hogere’ klasse niet zonder reden de ‘vrijetijdsklasse’. Waarom zou ik dromen van hun leven als ik er niet toe behoor? De meeste kunst en schrifturen die deze klasse produceert is toch betekenisloos, omdat ze in hoge mate losgekoppeld zijn van het leven.
Waarom zouden we de droom van ononderbrokenheid niet ontkrachten? In zekere zin deed Virginia Woolf dat. Ja, ze beargumenteerde dat je geld en een kamer voor jezelf nodig hebt om te kunnen schrijven. Maar ze voegde er ook aan toe dat mannen die zich verborgen in hun studie om zich te kunnen focussen op heroïsche pogingen uiteindelijk hoogdravende en onbenullige dingen schreven. Dit gebeurde niet bij de vrouwen die blootgesteld waren aan wat Woolf de ‘invloeden van de gedeelde woonkamer’(1) noemde. Deze kamer was de enige kamer waar zij konden schrijven en waar zij tegelijkertijd gestoord werden door iedereen die de gemeenschappelijke ruimte in het huis voorbij liep. Zij wisten wat er om hen heen gaande was. Als een boek een vorm moest vinden die reageerde op deze voorwaarde van het binnenvallend leven, dan zou het zich volgens Woolf ‘op een of andere manier moeten aanpassen aan het lichaam’. Het zou zijn timing ontlenen aan de ritmes van het leven en daarom resulteren in vormen van schrijven die ‘geen lange uren van ononderbroken werk nodig hebben. Want interrupties zullen er altijd zijn.’ (2) Boeken die aangepast zijn aan het lichaam, en een schrijfwijze die een passend ritme probeert te vinden middenin het leven dat zijn stroom onderbreekt. Misschien is het niet een kwestie van methode of stijl, maar van bewustwording en intuïtie: hoe te schrijven vanuit het kader van een rommelige dag en hoe aanwijzingen te ontlenen aan de specifieke manieren waarop het je tijd geeft en je tegelijkertijd afsnijdt.
Deze tekst is uit het Engels vertaald door Loes van Beuningen
(1) Virginia Woolf, A Room of One’s Own, Penguin Books: Londen 2004, p. 78.
(2) Ibid., p. 90
Jan Verwoert