Ongeschreven essays
Boekraads eerste stelling geeft de context: de rol van de grafische industrie – ooit een waarborg van democratie – moet worden hergewaardeerd in het licht van toenemende informatieovervloed, desinformatie en ‘het democratisch tekort in de Europese cultuur’. De tweede stelling, over de verandering van de informatiesamenleving, die de oude kern van de communicatiecultuur wel verandert, maar niet uitwist, is een opmaat voor de derde stelling: ‘musealisering van het ontwerpen verduistert de functie van ontwerpen als indicator van maatschappelijke verandering’. Waarmee Boekraad wil zeggen dat zodra grafisch ontwerp vooral op z’n esthetische merites wordt bekeken, de inhoud en het maatschappelijk effect ervan over het hoofd dreigen te worden gezien.
Dat mag waar zijn, maar ik zou zeggen: het is een teken van maatschappelijke en culturele verandering. Natuurlijk, het tentoonstellen van grafische ontwerpen decontextualiseert deze communicatieproducten, maar geldt niet hetzelfde voor het tentoonstellen van een 14e eeuws altaarstuk in een kunstmuseum? En misschien is die ‘musealisering’ wel minder een teken van het ‘auratiseren’ van design dan een indicatie van een banalisering van het museum. Het is hoe dan ook een bevestiging van het culturele belang van producten van grafisch ontwerp, en daar kan op zichzelf niet zoveel op tegen zijn.
Dat culturele belang onderstreept Boekraad in zijn vierde stelling, waar hij oproept ‘korte metten te maken met het anti-intellectualisme dat [in het ontwerponderwijs] sinds de jaren zeventig bon ton is geworden.’ Het ondergraaft, zegt hij, de ‘redactionele competentie’ die de ontwerper heeft verworven. Zo is het: juist die redactionele functie maakt van een ontwerper meer dan een ‘ruisvrije’ bemiddelaar van informatie. Als ‘redacteur’ van communicatie moet de ontwerper inhoud en context van een mededeling interpreteren, en daarmee betreedt hij de arena van het culturele discours als autonome stem, wiens uiting ‘een vrije wilsact is waarvoor de ontwerper verantwoordelijk is’, zoals Boekraad het in stelling VI uitdrukt.
Is het nu zo dat grafisch ontwerpers in groten getale hun verantwoordelijkheid als ‘cultural agents’ verwaarlozen, zoals Boekraad impliceert, en daarmee de vervlakking van onze cultuur in de hand werken? Ik denk het niet. Het besef een inhoudelijk belangrijke factor te zijn in de visuele cultuur is onder ontwerpers nog nooit zo wijd verspreid geweest als nu. Maar die verschraling dan, de ‘banalisering en commercialisering van de ontwerpcultuur’, die al een decennium lang aan de gang is? Hier haalt Boekraad mijns inziens een paar dingen door elkaar. In zijn vijfde stelling noemt hij ‘het gejammer door ontwerpers over de recente ontmanteling van de dienst Kunst & Vormgeving van de KPN’ begrijpelijk, maar impliceert dat het hypocriet is omdat diezelfde ontwerpers medeverantwoordelijk zijn voor de ‘banalisering en commercialisering’ waarvan hiervoor sprake was. Deze redenering ontneemt het zicht op de verantwoordelijkheid van opdrachtgevers voor de culturele kwaliteit van hun mededelingen. De KPN was een case in point: als esthetische franje voegden kunst en vormgeving te weinig toe aan het bedrijfsresultaat, en dus kon de dienst worden opgeheven. Als je al persé economisch wilt redeneren, dan had het argument (van KPN) natuurlijk moeten luiden dat culturele verantwoordelijkheid een unique selling point is in een overladen markt en dat dat de – relatief bescheiden – investering in kunst en vormgeving meer dan rechtvaardigt. Maar belangrijker dan die economische kant vind ik de culturele en maatschappelijke kant: de geprivatiseerde onderdelen van de grafische industrie (de ex-PTT en ex-Staatsdrukkerij-Uitgeverij voorop) hebben, met de knellende band van overheidsbemoeienis (lees publieke verantwoording), ook hun medeverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de visuele cultuur goeddeels afgeworpen. In tien stellingen over de grafische cultuur in Nederland zou daarover wel wat meer gejammerd mogen worden dan Boekraad doet.
Als ‘samenvattingen van ongeschreven essays’, zoals Boekraad zijn stellingen omschrijft, vind ik de negende het meest intrigerend: de grafische industrie, die zich in de negentiende eeuw als ‘motor van de vooruitgang’ zag, verliest haar hegemonie als producent van de drager van het collectieve geheugen, het boek, op het moment dat een nieuwe drager, de compact disc, zijn intrede doet in de jaren tachtig. Wat meteen tegen die stelling kan worden ingebracht is dat er nog nooit zoveel boeken werden geproduceerd als tegenwoordig. Het gaat goed met de grafische industrie: ze is een producent van massacultuur geworden. Misschien ligt daarin, in de verschuiving van het accent van elite producten naar massaproductie, een vruchtbaar uitgangspunt voor de ‘nieuwe waardering van de rol van de grafische industrie in de huidige informatiesamenleving’ waar Boekraad in zijn eerste stelling om vraagt. Dat daarbij de rol van de elektronische media (en dan gaat het over meer dan de compact disc) een grote is, lijkt me buiten kijf. Hoe de rol van ontwerpers in deze dynamiek verandert is een belangrijke kwestie, die meer analyse verdient dan Boekraads suggestie dat ontwerpers hun ‘redactionele competentie’ verzaken. Zij kunnen die competentie alleen op enige schaal waarmaken als de industrie ze daarvoor de ruimte geeft. Zonder cultureel verantwoordelijke markt van opdrachtgevers, uitgevers en drukkers rest ontwerpers niet veel meer dan de marge van de visuele cultuur – of het museum.
Max Bruinsma